1         Beschrijvend onderzoek
!Lans; Voordt

 

Theo van der Voordt, Wendelien Lans

 

1.1    Kenmerken van beschrijvend onderzoek...... 49

1.2    Methodologische keuzes.................................. 50

1.3    Methodologische aandachtspunten................ 51

1.4    Voorbeelden van beschrijvend onderzoek.... 52

1.5    Fenomenologische studies............................... 52

1.6    Architectonische studies en plannenmappen 53

1.7    Het denken van de architect.............................. 54

1.8    De wordingsgeschiedenis van de Bijlmermeer 56

1.9    Tot besluit............................................................. 57

1.10  Literatuur............................................................... 57

 


Voor een goed ontwerp - functioneel, betaalbaar, architectonisch interessant etc. - is veel kennis nodig. Hetzelfde geldt voor allerlei andere activiteiten binnen de bouwkundige discipline, zoals beleidsontwikkeling, ruimtelijke planning, opstellen van programma's van eisen, bouwen en beheren. Kennis en inzicht kunnen bijdragen tot weloverwogen en goed onderbouwde beslissingen. Een methodische manier om kennis te verzamelen is het nauwkeurig beschrijven van de werkelijkheid. Het onderwerp van beschrijving kan betrekking hebben op feiten en wensen, mensen en materiële objecten, plannen en uitgevoerde bouwwerken. Bijvoorbeeld het in kaart brengen van de woonwensen van potentiële bewoners van VINEX-locaties[1], een zorgvuldige beschrijving van een gebouw[2] of plandocumentaties[3]. Ook aan het nauwkeurig beschrijven van processen, b.v. het denkproces van een ontwerper of het besluitvormingsproces rond grote infrastructurele werken, kan veel inzicht worden ontleend. Het gaat primair om wat is er aan de hand vragen en hoe vragen[4]. De uitkomsten kunnen worden gepresenteerd in tekst, tekeningen, tabellen, grafieken, statistische grootheden (gemiddelde, spreiding), kaarten zoals een stadsplattegrond of functiekaart, websites en databases. De beschrijving kan gericht zijn op afzonderlijke variabelen en op relaties tussen variabelen. Stel een gemeente wil de mening van de bevolking weten over verschillende prijsvraag ontwerpen. Het kan dan interessant zijn om in kaart te brengen of de voorkeuren verschillen per leeftijdscategorie en of er een verschil is tussen voorkeuren van ‘leken’ en professionals.

 

In deze bijdrage bespreken we eerst een aantal kenmerken van beschrijvend onderzoek. Vervolgens presenteren we enkele voorbeelden van beschrijvend onderzoek en laten we zien hoe de uitkomsten kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van het vakgebied bouwkunde. We sluiten af met enkele conclusies en aanbevelingen.

1.1        Kenmerken van beschrijvend onderzoek

Kenmerkend voor beschrijvend of descriptief onderzoek is, dat wordt volstaan met een feitelijke registratie en niet gezocht wordt naar een verklaring, waaróm de werkelijkheid zich als zodanig voordoet. Beschrijvend onderzoek is in principe niet gericht op hypothesevorming of theorie_ontwikkeling. Een ander typerend kenmerk van beschrijvend onderzoek is objectiviteit of neutraliteit. Descriptief onderzoek houdt zich bezig met het beschrijven van hoe de werkelijkheid is. Daarin onderscheidt descriptief_onderzoek zich van prescriptief_onderzoek, dat zich primair bezig houdt met hoe de werkelijkheid zou moeten zijn. Descriptief onderzoek is inventariserend van aard, prescriptief onderzoek is normatief.

 

Bij beschrijvend onderzoek in zijn meest zuivere vorm wordt het verklaren en evalueren overgelaten aan de lezer of aan andere onderzoekers. Dit geldt bijvoorbeeld voor de statistische overzichten van het Centraal_Bureau_voor_de_Statistiek (CBS). Disciplines zoals geografie (aard-beschrijving) en sociale geografie (beschrijving van ruimtelijke aspecten van sociale verschijnselen) zijn in belangrijke mate gebaseerd op beschrijvingen van de werkelijkheid. In de praktijk is echter sprake van een glijdende schaal van louter beschrijven naar (ook) analyseren, interpreteren en evalueren. Hetzelfde geldt voor de dimensie objectief - subjectief. Zo zijn de analyse en de interpretatie van de gegevens zelden volledig objectief. Vandaar dat bijvoorbeeld een biografie (levens-beschrijving) of een plandocumentatie altijd enigszins of zelfs nadrukkelijk gekleurd is door de selectieve waarneming van de auteur.

 

Wanneer onderzoek expliciet gericht is op het zoeken naar een verklaring of het opstellen van een hypothese of theorie, dan spreken we van verkennend_onderzoek of  exploratief_onderzoek. Exploratief onderzoek start zonder duidelijke ideeën vooraf of hooguit met vage vermoedens, zoekt naar verbanden en eindigt met een voorzichtige verklaring voor de bevindingen. Bij toetsend_onderzoek is vooraf al een samenhangend geheel van uitspraken over de werkelijkheid (hypothesen) voorhanden. Door onderzoek wordt vervolgens getoetst of de theorie door waarnemingen in de werkelijkheid wordt ondersteund. Dit type onderzoek is er op gericht om meer zekerheid te krijgen over de juistheid van de hypothesen. Naarmate meer onderzoeksresultaten steun leveren voor de hypothesen (in onderzoeksjargon: confirmeren van de hypothesen), neemt het vertrouwen in de theorie toe. De trits beschrijvend - verkennend - toetsend is nauw gerelateerd aan de empirische cyclus zoals beschreven in de klassieker Methodologie van A.D. de Groot[5]. Beschrijvend onderzoek vindt vooral plaats in de observatiefase, verkennend onderzoek in de inductiefase, toetsend onderzoek in de fase van deductie en toetsing.

1.2        Methodologische keuzes

De aanpak van een beschrijvend onderzoek kan sterk variëren. Vanwege de beperkte onderzoeksmiddelen moet meestal een keuze worden gemaakt tussen onderzoek in de breedte (een beperkt aantal gegevens over veel objecten) en onderzoek in de diepte (b.v. een diepgaande beschrijving van één enkel geval in de vorm van een case_studie). Voordeel van een case studie (algemen term: casuïstiek) is, dat men dieper tot de kern van de zaak kan doordringen. Daar staat als nadeel tegenover dat het vaak lastig is om op basis van een enkel geval te generaliseren en algemene conclusies te trekken[6].

 

Een tweede methodologische keuze betreft de systematiek. In veel beschrijvend onderzoek wordt geprobeerd om de werkelijkheid te beschrijven volgens een bepaalde systematiek, die consequent wordt doorgevoerd. Deze systematiek is doorgaans gebaseerd op theoretische overwegingen en hangt mede af van het doel van het onderzoek. In eigen onderzoek naar de besluitvorming rond een proefproject kantoorinnovatie is bijvoorbeeld gebruik gemaakt van bijgaand onderzoeksschema[7]. Geprobeerd is om per fase een beeld te krijgen van de betrokken actoren, hun taken en bevoegdheden, (verschuivingen in) doelstellingen etc. In de fenomenologische_benadering daarentegen wordt bewust afgezien van een vooraf bedachte systematiek. Men wil tot het wezen der dingen doordringen en probeert zoveel mogelijk de data zelf te laten spreken. Pas achteraf wordt op basis van de bevindingen een ordening aangebracht. De fenomenologische benadering is vooral geschikt voor exploratief onderzoek, wanneer het er om gaat nieuwe ideeën en inzichten te ontwikkelen. De nadruk ligt dan niet zozeer op generaliseren maar op genereren van kennis en op hypothesevorming. Wanneer niet met een zekere distantie ('van buitenaf') naar verschijnselen wordt gekeken maar via introspectie ('de blik naar binnen'), kan gemakkelijk een grote mate van subjectiviteit ontstaan. Zeker wanneer het gaat om introspectie van de onderzoeker zelf en niet om introspectie van diens respondenten. Dit hoeft geen bezwaar te zijn, mits het materiaal primair wordt gebruikt voor hypothesevorming en de onderzoeker open staat voor een objectieve toetsing bij andere personen of objecten.

 

 

 

 

 

 

Initiatief

Voorbereiding

Ontwerp

Uitvoering

Gebruik en beheer

Actoren en bevoegdheden

 

 

 

 

 

 

Doelstellingen

 

 

In de cellen per fase een beschrijving van de betrokken actoren, hun taken en bevoegdheden, activiteiten, gebruikte informatie en instrumenten etc.

 

Activiteiten

 

 

 

Beoogd

Product

 

 

Tijdsperiode

 

 

 

Tijdsbesteding

 

 

 

Kosten

 

 

 

Informatie

en tools

 

 

Plus- en minpunten

 

 

 

 

 

 

Mogelijk raamwerk voor een systematische beschrijving van een planproces

 

Een derde methodologische afweging is de keuze tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Een onderzoek naar demografische ontwikkelingen of een beschrijving van de woningvoorraad aan de hand van verschillende kenmerken leent zich goed voor een kwantitatieve benadering. Voordeel van een kwantitatieve benadering is de mogelijkheid om de gegevens statistisch te analyseren met behulp van geavanceerde software zoals Excel en SPSS.[8] Grote hoeveelheden gegevens kunnen beknopt worden samengevat in centrale grootheden zoals gemiddelde en spreiding en in grafieken en tabellen. Een ander voordeel is de grote mate van objectiviteit. Niet alle verschijnselen zijn echter in getallen uit te drukken (imponderabelen). Een beschrijving en analyse van het oeuvre van een architect vereist een meer kwalitatieve benadering. Voor een praktische handleiding van de aanpak van kwalitatief onderzoek verwijzen we naar Baarda et al (1995)[9].

1.3        Methodologische aandachtspunten

Een beschrijving van een object of een proces vindt plaats vanuit een specifieke context of perspectief (zie blz. Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.32). Elke beschrijving is dan ook in zekere zin subjectief. Dit geldt zowel voor de keuze van de te beschrijven aspecten als voor de operationalisatie (het 'meten') en de interpretatie van de resultaten. Door het expliciteren van de context of invalshoek kunnen de uitkomsten van beschrijvend onderzoek beter op hun waarde worden beoordeeld. Toetsing aan het oordeel van anderen vergroot de betrouwbaarheid en de objectiviteit. In dit verband wordt vaak gesproken van intersubjectiviteit.

 

Voorts is het van belang de gebruikte begrippen helder te definiëren. Dit voorkomt interpretatieproblemen. Een aandachtspunt is de verandering van de betekenis van een begrip in de tijd. Dit kan ertoe leiden dat de uitkomsten uit onderzoek van verschillende perioden lastig vergelijkbaar zijn. Saillante voorbeelden zijn de standaard_bedrijfsindeling waarmee het CBS bedrijfsontwikkelingen beschrijft, legenda bij kaarten en gemeentegrenzen. Wanneer deze in de loop der jaren veranderen, is een omrekeningsfactor nodig om gegevens vergelijkbaar te maken. Een verwant aandachtspunt betreft de korrelgrootte waarop de metingen betrekking hebben en de eenheden waarin gemeten wordt. Beschrijft men het grondgebruik per postcodegebied, per gemeente of per deelgemeente? Verwijzen de projectkosten bij een planbeschrijving naar de investeringskosten of naar de bouwkosten? Is de schaal in de grafiek in tientallen of honderdtallen? Welke bewerkingen van de gegevens (optellen, gemiddelde of verhoudingsgetallen berekenen etc.) zijn wel en niet toegestaan? Gaat het om individuele persoons- of objectgegevens, zoals bouwjaar of bouwtechnische staat, of om geaggregeerde gegevens, b.v. het gemiddelde bouwjaar voor een reeks gebouwen? Zowel bij het definiëren en meten van variabelen als bij het kennis nemen van onderzoeksuitkomsten van anderen zijn dit belangrijke vragen om zichzelf te stellen. Onbewust of wellicht zelfs bewust kan de presentatie van gegevens een vertekend beeld geven van de werkelijkheid. Een boekje als How to lie with statistics[10] spreekt in dit verband boekdelen!

1.4        Voorbeelden van beschrijvend onderzoek

Zowel binnen de Faculteit Bouwkunde als daarbuiten komt beschrijvend onderzoek veelvuldig voor. Deels gaat het om projectgebonden en op directe toepassing gericht onderzoek, met het doel om de ontwerpopgave te kunnen oplossen. Denk aan een beschrijving van de stedenbouwkundige kenmerken van een bouwlocatie of een inventarisatie van het aantal parkeerplaatsen in de directe omgeving. In deze gevallen is overigens eerder sprake van uitzoeken en registreren dan van onderzoeken. De voorbeelden die we bespreken zijn gekozen op basis van voldoende diepgang, een methodische aanpak en de intentie om bij te dragen aan de 'body of knowledge' van het vakgebied bouwkunde. Twee voorbeelden hebben betrekking  op een productbeschrijving i.c. objecten uit de gebouwde omgeving. De andere twee voorbeelden betreffen beschrijvend onderzoek naar een individueel denkproces en een collectief besluitvormingsproces.

1.5        Fenomenologische studies

Een voorbeeld van een fenomenologische_aanpak is de introspectieve studie van Van Lennep[11] naar De hotelkamer. De auteur is hierin op zoek naar het wezenlijke van het bewonen van een kamer. Daartoe analyseert hij wat een kamer tot je 'eigen' kamer maakt en waarom men zich ook in een hotelkamer na enige tijd toch thuis kan voelen. Over de hotelkamer:

 

Ik heb ervoor betaald. In die zin is het ‘mijn’ kamer, maar overigens niet. Slechts enige uren eerder was het de kamer van een ander. Diens sporen zijn zorgvuldig uitgewist. De hotelkamer is voor iedereen, dus van niemand. Ook al vind ik de gravures aan de muur niet mooi, ik stoor me er niet aan. Het is immers niet echt mijn kamer. Terwijl ik mijn koffer uitpak, wordt de kamer al meer van mezelf. Als ik er heb geslapen en ik keer er ’s avonds terug, dan heb ik al meer het gevoel van ‘mijn’ kamer. De hotelkamer geeft mij niet slechts de ervaring van het bewonen in een oorspronkelijke vorm, het leert mij een vorm van bestaan die ik thuis niet of nauwelijks ken. Ik heb geen verplichtingen. Mijn handelingen hebben een vrijheid, een los van alles zijn, dat ik in deze vorm thuis niet ken. De hotelkamer indiceert nog iets van het avontuur, een nieuwe taak, waarna men voldaan kan thuiskomen. Hotelkamers die vies zijn of waarvan het meubilair is versleten, roepen geen thuisgevoel op. Is een hotelkamer te duur, dan lukt dit ook niet.

 

Een ander voorbeeld is het proefschrift van Pennartz[12]. Onderwerp van studie is de betekenis die ruimte en ruimtelijkheid hebben voor het sociale handelen van mensen. De auteur beschrijft drie empirische onderzoekingen, één kwantitatief en twee kwalitatief. Doel van de studie is theorievorming over de invloed en beleving van de gebouwde omgeving met betrekking tot wonen. Er is voornamelijk gebruik gemaakt van theorieën en begrippen uit de gedragswetenschappen. Ruimte en tijd worden opgevat als kader voor menselijk handelen. Door een analyse van de relatie tussen ruimtelijke kenmerken van de woning, bewonerskenmerken en het belang dat zij hechten aan privacy (onderzocht via een schriftelijke enquête) zijn de aspecten vastgesteld die de meeste invloed hebben op de wensen en waardering met betrekking tot privacy in de woning. Het belang dat mensen hechten aan privacy blijkt niet of nauwelijks samen te hangen met ruimtelijke kenmerken van de woonsituatie. Privacy als onderdeel van menselijk gedrag wordt er wel door beïnvloed, vooral bij kinderen. Voorts blijkt privacy een belangrijk aspect van woningwaardering. Voor het kwalitatieve deel van het onderzoek zijn 25 gezinnen geïnterviewd over zich thuis voelen, de functies van de verschillende vertrekken in de woning en gezelligheid in huis. De gesprekken zijn op band opgenomen en uitgetypt. Op basis van een inhoudsanalyse zijn items geselecteerd voor verdere uitwerking, zoals 'overal de weg weten', ' de tijd naar eigen idee kunnen invullen' of 'de betekenis van de plaats van de ruimte'. Per item zijn teksten uit de interviews verzameld en samengevat. Daarbij zijn de oorspronkelijke gegevens zo lang mogelijk in de context in tact gehouden en zo min mogelijk geïnterpreteerd. Uiteindelijk zijn hieruit ‘constante_structuren’ gedestilleerd. Voor situaties waarin mensen zich thuis voelen is dit bijvoorbeeld “vrij zijn van sociale_controle, niet hoeven te voldoen aan bepaalde verwachtingen van anderen en zich kunnen onttrekken aan de waarneming van anderen", en ook “van betekenis zijn voor anderen, geholpen worden door en kunnen helpen van anderen, erbij horen”. De structuren zijn voornamelijk geformuleerd in termen van relaties met andere personen. Ruimtelijke kenmerken zijn nauwelijks geëxpliciteerd, terwijl dit in feite de condities zijn die bepalen in welke mate bepaald handelen van mensen kan plaatsvinden. Bij het thema 'gezelligheid’ is explicieter naar de betekenis van ruimtelijke kenmerken gekeken. Door te vragen naar de tijd en plaats ofwel wanneer en waar men het het meest gezellig vindt in huis, zijn gegevens verzameld over de betekenis van de plaats van handeling, de indeling van de ruimte en de grootte van de ruimte. Dit alles wordt geïllustreerd aan de hand van interviewfragmenten. Beslotenheid van ruimten, de mogelijkheid om gezamenlijke activiteiten uit te voeren en elkaar kunnen waarnemen bepalen in belangrijke mate of men een ruimte als gezellig ervaart. Grootte en vorm zijn hierin belangrijke factoren. Een werkkarakter en veel nadruk op een efficiënte inrichting doen afbreuk aan de gezelligheid. Behalve ruimtelijke kenmerken hebben ook kenmerken van de activiteiten invloed op de beleving van gezelligheid. Plezier in de activiteiten, een onverplicht karakter en afwezigheid van verveling vergroten het gevoel van gezelligheid. De bevindingen  worden door Pennartz gerelateerd aan toekomstige ontwikkelingen op het gebied van werk en vrije tijd en de betekenis die de woning in de toekomst zal krijgen.

 

Commentaar

Beide studies geven een dieper inzicht in op het eerste gezicht zeer alledaagse verschijnselen. De conclusies zijn echter zeer globaal en niet of nauwelijks vertaald in ruimtelijke implicaties. Dit wordt grotendeels aan beleidsmakers en ontwerpers zelf overgelaten. Vaak zijn het andere onderzoekers die de draad oppakken, zoals Marja van der Werf in haar studie naar bewonerspreferenties en gebruikskwaliteit .[13] Op basis van onderzoek van anderen, waaronder Pennartz, geeft zij concrete bouwstenen voor een gebruiksgeschikte woning. Een ander voorbeeld is Franceline de Jong[14]. Zij heeft de uitkomsten uit een groot aantal woonvoorkeuren onderzoeken per onderdeel van de woning geordend en op basis hiervan een theorie opgesteld over de relatie tussen bewonerskenmerken en woonvoorkeuren.

 

Een nadeel van de fenomenologische aanpak is de arbeidsintensiviteit en het risico van een disbalans tussen véél materiaal en weinig toepasbare conclusies. Wellicht is dit de reden dat de fenomenologische benadering door en ten behoeve van de ontwerpende discipline weinig wordt toegepast. Meestal wordt zo direct en concreet mogelijk gevraagd naar woonwensen en woonvoorkeuren[15]. Een beschrijvend onderzoek van Wassenberg et al. is bijvoorbeeld gericht op de vraag wat er op de VINEX-locaties gebouwd moet worden en voor wie. Ook is aandacht besteed aan beleid en randvoorwaarden. Er is gebruik gemaakt van literatuurstudie, gesprekken met marktpartijen en een enquête onder verhuisgeneigden naar een VINEX-woning. Op verschillende punten blijken de veronderstellingen van marktpartijen af te wijken van de uitkomsten uit de enquête. Dit onderstreept het nut van empirisch onderzoek. Bouwen in hoge dichtheden wordt door veel consumenten niet geaccepteerd. Hoge flats zijn voor de meeste gegadigden geen goede oplossing. Zij willen een tuin. Het ontbreken hiervan kan alleen gecompenseerd worden door extra hoge kwaliteit van de woonomgeving (water, kwalitatief hoogwaardig groen). Parkeergarages worden niet gewaardeerd. De belangrijkste eis is veel ruimte in de woning. Minder woonoppervlak is dus geen goede oplossing voor het bouwen in hoge dichtheden. De uitkomsten van dit type onderzoek sluiten goed aan op de praktijk van bouwkundigen.

1.6        Architectonische studies en plannenmappen

Tussen 1985 en 1991 zijn op de Faculteit Bouwkunde zeven Architectonische studies uitgebracht, onder redactie van Leen van Duin et al[16]. Op basis van plananalyses en interviews met ontwerpers wordt geprobeerd om meer inzicht te krijgen in doelstellingen en ontwerpmethoden van architecten. De reeks is een vervolg op een viertal dictaten bij het college Architectonisch Ontwerpen (1981-1984). Na enkele Architectuurfragmenten in de jaren negentig verscheen rond de milleniumwisseling een boekwerk over Honderd jaar Nederlandse architectuur 1901-2000[17]. Hierin is opnieuw een groot aantal planbesprekingen bijeen gebracht.  Bij de plananalyses wordt veel gebruik gemaakt van een systematische indeling in vier thema's: doelmatigheid en intentie (programmatische analyse, gericht op functionaliteit), ruimtevorm (formele analyse), materiële vorm en beeld. Deze indeling is ontleend aan een artikel van P. Frankl uit 1914. De interviews met ontwerpers volgen het ontwerpproces tussen opdracht en definitief ontwerp.

 

In tegenstelling tot de architectonische studies beperken de plannenmappen van grote en geïndustrialiseerde woonhuizen, bibliotheken, woningen en theaters zich hoofdzakelijk tot een beschrijving van de plannen[18]. In het voorwoord van de Plannenmap bibliotheken stelt Barbieri dat deze plannenmap is bedoeld om studenten aanknopingspunten te bieden voor het stellen en vervolgens oplossen van het probleem van de 'constructie' van het architectonisch ontwerp van een specifiek gebouwtype. Het boek is bedoeld als onderwijskundig instrument voor het architectonisch ontwerpen. Het veronderstelt een methodiek en een apparaat van kennistheoretische middelen en technieken. Uitgangspunt is dat een ontwerp na selectie en combinatie van een reeks onderdelen en elementen kan worden geconstrueerd tot een architectonisch geheel. De plannenmap bibliotheken levert hiervoor de ingrediënten, door voor een reeks bibliotheken een aantal functionele, constructieve en formele aspecten te beschrijven. Criteria voor de selctie van de plannen ontbreken. In de Plannenmap voor de basis - met foto's, plattegronden, doorsneden en details van 40 woningen - wordt wél aangegeven op grond van welke aspecten de plannen zijn geselecteerd, b.v. woningtype, plattegrondindeling, of wijze van verkaveling. Door dit zichtbaar te maken worden de plannen beter leesbaar en vergelijkbaar. Voorts bevat de introductie een aantal vragen, geclusterd in thema's zoals techniek, proces, milieu, type, situering en programma. Deze vragen zijn een handig hulpmiddel om de plannen op een systematische manier te bestuderen.

 

Commentaar

De plandocumentaties in de Architectonische studies zijn deels op te vatten als beschrijvend onderzoek. Zij gaan echter een stap verder door de plannen in een maatschappelijke context te plaatsen, onderliggende argumenten op te sporen en plannen te vergelijken met andere plannen. Hiervan valt veel te leren. Een evaluatie in de vorm van een waardeoordeel, het trekken van lessen uit plus- en minpunten en het destilleren van ontwerpprincipes en typerende oplossingsvarianten blijft echter grotendeels achterwege. Dit geldt nog sterker voor de plannenmappen. Afgezien van bescheiden aanzetten tot plananalyse gaat het hoofdzakelijk om een beschrijving van de plannen. Voor een leermiddel dat moet stimuleren tot zelfwerkzaamheid van studenten valt dit te verdedigen. Voor de ontwikkeling van het vakgebied is het echter een gemiste kans. Dergelijke studies zouden aan waarde winnen door een vergelijkende analyse van de plannen toe te voegen en gerealiseerde bouwwerken in de fase van gebruik en beheer te evalueren. Dit geeft een beter inzicht in alternatieve ontwerpbenaderingen, relaties tussen ontwerpmiddelen en ontwerpdoelstellingen en voor- en nadelen van oplossingsvarianten.

1.7        Het denken van de architect

In 1990 promoveerde de psycholoog Ronald Hamel op een cognitief psychologische analyse van de werkwijze van ervaren architecten[19]. Centraal in zijn studie staat de vraag, uit welke componenten het architectonisch ontwerpen bestaat en hoe deze componenten zijn georganiseerd in het ontwerpproces. Op grond van literatuurstudie heeft Hamel een beschrijvend model opgesteld. Dit model is vervolgens getoetst door 15 ervaren architecten te vragen hardop denkend een ontwerp te maken voor een jeugdvoorziening. De uitspraken zijn woordelijk uitgetypt. Vervolgens zijn de protocollen geanalyseerd. Hamel concludeert hieruit, dat in het ontwerpproces meermalen een cyclus wordt doorlopen, met als voornaamste stappen:

a.       Analyse: analyseren van de opgave, verzamelen van aanvullende informatie en opsplitsen van de opgave in deelproblemen (decompositie). Deze opsplitsing vindt plaats op grond van verschillende dimensies, zoals gebruiksfuncties, esthetiek, constructieve aspecten en stedenbouwkundige aspecten.

b.       Synthese: oplossen van deelproblemen en oplossen van het totale ontwerpprobleem door een synthese van deeloplossingen. De synthese is gericht op integratie van deeloplossingen per dimensie en vervolgens integratie van deze oplossingen tot één totaaloplossing.

c.       Vormgeven: het zodanig vormgeven van de oplossing dat het ontwerp 'architectuur' is.

 

In elk van deze stappen tekenen zich drie stadia af: oriëntatie -> uitvoering -> evaluatie. De taak van een ontwerper bestaat in belangrijke mate uit transformeren (van tekst naar tekeningen, van activiteiten naar oppervlaktematen), schakelen (van concept naar detail en omgekeerd, van deelprobleem of dimensie naar andere deelproblemen en dimensies) en terugkoppelen (van oplossingen naar doelen).

 

Het beschrijvende model van Hamel sluit nauw aan op eerdere modellen uit de ontwerpmethodologische literatuur. Deze zijn deels descriptief en deels prescriptief van aard. Lawson[20] onderscheidt vijf taken: voorbereiding, analyse, synthese, evaluatie en communicatie. Deze wisselen elkaar voortdurend af. Boekholt [21] spreekt eveneens van analyse, synthese en evaluatie. Op een aantal punten is er verschil in inhoud van de (deel)taken:

·         Prescriptieve modellen verstaan onder analyse het ordenen en structureren van het probleem, het onderzoeken van gegevens en het identificeren van doelen. In het beschrijvende model van Hamel bestaat de analyse uit het verzamelen van informatie, decompositie van het probleem en oplossen van deelproblemen.

·         In prescriptieve modellen bestaat de synthese uit het genereren van oplossingen. Het descriptieve model verdeelt het zoeken naar oplossingen over twee afzonderlijke stappen. Tijdens de analyse wordt gezocht naar een oplossing voor elk deelprobleem afzonderlijk, tijdens de synthese naar een oplossing voor het ontwerpprobleem als geheel.

·         In prescriptieve modellen is de vormgeving primair gericht op esthetische ervaringen, in het descriptieve model (stap c) ook op het zoeken naar een elegante oplossing (zuinig omgaan met middelen).

·         In door architecten geformuleerde modellen is evaluatie het afwegen van oplossingen tegen doelen van dezelfde orde als synthese en evaluatie. In het descriptieve model van Hamel maakt evaluatie deel uit van elke stap. De resultaten van elke stap worden geëvalueerd aan voor die taak specifieke criteria.

 

Het ontwerpproces vertoont duidelijke kenmerken van probleem oplossen en is verwant aan de bekende TOTE cyclus uit de systeemanalyse: Test -> Operate -> Test -> Exit. Volgens Boekholt ligt de volgorde niet vast. Processen verlopen vaak van het formuleren van doelen naar het genereren van oplossingen en (tussentijds) evalueren van oplossingen. Maar het kan evenzeer gebeuren dat een oplossing nieuwe doelstellingen genereert, of dat een evaluatie noopt tot nieuwe analyses alvorens nieuwe (deel)oplossingen te bedenken.

 

Commentaar

Descriptieve modellen van het ontwerpproces kunnen worden gebruikt om prescriptieve modellen te toetsen en empirisch te onderbouwen. Bovendien kunnen (aankomend) ontwerpers er hun eigen activiteiten aan spiegelen. Door Hamel is voor alle stappen in het ontwerpproces ook geanalyseerd wat een ontwerper moet kennen en kunnen. Dit maakt zijn studie niet alleen theoretisch interessant maar ook maatschappelijk relevant, met name voor het ontwerponderwijs. Een probleem vormen de verschillen in vraagstelling, taalgebruik en begrippenkader van wetenschappelijk onderzoekers en architectonisch ontwerpers. De suggestie van Hamel voor een coauteurschap zou dit probleem wellicht kunnen ondervangen.

1.8        De wordingsgeschiedenis van de Bijlmermeer

Verwondering over de radicale breuk in de Nederlandse stedenbouw bracht Maarten Mentzel[22] ertoe op zoek te gaan naar de achtergronden en motieven voor het ontwerp van de Bijlmermeer. Zijn proefschrift bevat een systematische beschrijving van het proces van totstandkoming en de bewoningsgeschiedenis, waaruit een kloof naar voren komt tussen de verwachtingen van de planners en architecten en de werkelijkheid. Belangrijkste bronnen zijn bestaande documenten en artikelen in kranten en de vakpers. Anders dan Pennartz, die selectie van gegevens zo lang mogelijk uitstelt, richt Mentzel zich primair op continuïteit en verandering in ontwerpideeën en de factoren die hierop van invloed zijn. Hij besteedt zowel aandacht aan de (woon)gebouwen als aan de omgeving, motieven en ideologieën en het planningproces. De bevindingen zijn in een theoretisch kader geplaatst met drie dimensies: kennis, groep en organisatie, en planning. Met betrekking tot de kennisdimensie is onderzocht wat de invloed en het belang is geweest van kennis en ideologieën en hoe men is omgegaan met inzichten uit wetenschap en kunst. De dimensie 'groep en organisatie' wordt belicht vanuit sociaal-psychologische mechanismen, met bijzondere aandacht voor het functioneren van de kleine groep die was belast met het opstellen van een plan. Het onderzoek naar de planningdimensie is toegespitst op de beginfase, waarin de doelen zijn geformuleerd.

 

Ten aanzien van de kennisdimensie concludeert Mentzel, dat een kleine groep mensen het planningsproces heeft gedomineerd. De keuze voor hoogbouw is louter gebaseerd op ideeën van architecten en stedenbouwkundigen. Bedenkingen van stedenbouwkundige onderzoekers en resultaten uit woonwensenonderzoek (liever geen hoogbouw) hebben nauwelijks een rol gespeeld. Hetzelfde geldt voor sociaal-economische ontwikkelingen zoals een toename in besteedbaar inkomen, vrije tijd en mobiliteit. Ideeën van buitenaf werden alleen toegelaten als deze strookten met het eigen streven naar een ‘gedurfd’ ontwerp, waarmee men zich zou kunnen onderscheiden. De planninggroep voelde zich gesteund door pleidooien voor systeembouw en arbeidsbesparende bouwmethoden, o.a. van de toenmalige minister Bogaers, en een rapport van de Commissie Hoogbouw-laagbouw, dat stelt dat hoogbouw voor brede kringen van de bevolking slechts een aanpassing van woonstijl en woonbeschaving vereist.

De dimensie 'groep en organisatie' is geanalyseerd aan de hand van de theorie van Janis en Mann. Zij hebben zeven criteria geformuleerd voor een ideaal besluitvormingsproces. Essentieel is dat besluitvormers met informatie van experts doelen en daarmee samenhangende waarden onderzoeken en alternatieve oplossingen doorlichten op kosten en risico’s. Volgens Janis en Mann wijkt de werkelijkheid vaak sterk af van een rationeel beslissingsproces en wordt de besluitvorming gekenmerkt door groepsdenken. Dit geldt vooral wanneer sprake is van een sterke samenhang binnen de groep, isolement, geen procedures voor methodisch zoeken, sturend leiderschap en weinig bereidheid om naar andere oplossingen te zoeken. Deze condities kunnen gemakkelijk tot besluiten leiden die grote nadelige gevolgen hebben. Mentzel laat zien dat genoemde condities in het planningsproces van de Bijlmermeer nadrukkelijk aanwezig zijn geweest.

Wat de planningdimensie betreft laat Mentzel zien dat onvoldoende aandacht is geschonken aan de strategische fase: het globaal bepalen van doelen en middelen. In de fasen van het steeds specifieker bepalen van doelen en middelen zijn niet of nauwelijks alternatieve plannen overwogen. Tijdgebrek heeft daarbij zeker een rol gespeeld.

 

Commentaar

Een zorgvuldige beschrijving van een planproces kan aan het licht brengen wat een project meer of minder geslaagd maakt. Zeker wanneer de beschrijving gerelateerd wordt aan commentaren van planners, ontwerpers en gebruikers en geplaatst wordt in een theoretisch kader. Daardoor ontstaat een beter begrip van de casus en draagt de studie bij aan verdere theorievorming over besluitvormingsprocessen. Ondanks de sociologisch-historische benadering biedt de studie van Mentzel een grondige reflectie op planningsprincipes en ontwerpstrategieën. In onderzoek door stedenbouwkundigen is de intentie vaak veel sterker gericht op het begrijpen van ruimtelijke vormen. Een voorbeeld is de studie van Han Meyer.[23] Diens studie bestaat voor een belangrijk deel uit beschrijvingen van de relatie tussen stad en haven in Londen, Barcelona, New York en Rotterdam en de verschillen in culturele waardering van de ruimtelijke vorm van deze relatie. Op grond hiervan formuleert Meyer een aantal aandachtspunten voor het ontwerpen van intermediaire open ruimten. Onder meer pleit Meyer voor het ontwerpen van een nieuwe typologie van openbare ruimten die in staat zijn een symbiose te bewerkstelligen tussen grootschalige netwerken en de kleinschaligheid van stedelijke fragmenten.

1.9        Tot besluit

Beschrijvend onderzoek kan op verschillende manieren ten dienste staan van het ontwerpen. In de eerste plaats als basis voor het programma van eisen. Op basis van demografische en sociaal-economische gegevens kan bijvoorbeeld besloten worden om een contingent woningen te bestemmen voor ouderen, een basisschool te herbestemmen tot buurtvoorziening, of een nieuw ziekenhuis te bouwen met een x aantal bedden. Gegevens uit beschrijvend onderzoek worden dan gebruikt om voorspellingen te doen over de in de toekomst wenselijke of waarschijnlijke situatie. In de tweede plaats kunnen beschrijvingen van plannen en gerealiseerde bouwwerken een belangrijke inspiratiebron zijn voor de planontwikkeling. Architecten en stedenbouwkundigen laten zich vaak inspireren door referenties uit het verleden, zogenaamde precedenten. Impliciet probeert een ontwerper uit de beschrijvingen hypothesen en voorspellingen te destilleren over de werking van door hem of haar te kiezen deeloplossingen in relatie tot eigen of door opdrachtgevers geformuleerde wensen. In de derde plaats kunnen resultaten uit beschrijvend onderzoek ingezet worden als middel om ontwerpen te toetsen. Door een ontwerp te vergelijken met andere ontwerpen en gerealiseerde bouwwerken kan worden bekeken, op welke punten dit ontwerp overeenstemt of afwijkt. Op basis hiervan kunnen wellicht voorspellingen worden gedaan over het functioneren van het te realiseren bouwwerk. Gekoppeld aan een evaluatief moment kan dit al dan niet nopen tot bijstellingen. Beschrijvingen van processen kunnen eveneens erg leerzaam zijn. Zij kunnen inzicht geven in succes- en faalfactoren en in de betekenis van onderzoek voor de besluitvorming. Beschrijvend onderzoek wint aan waarde, wanneer het onderzoek niet stopt bij louter beschrijven, maar ook aanzetten bevat tot interpretatie en evaluatie van de bevindingen. Een meer intensieve samenwerking tussen onderzoekers en ontwerpers zou de toepasbaarheid in het ontwerpproces kunnen vergroten. Dit lijkt met name te gelden voor de start  van het onderzoek - formuleren van de probleem- en doelstelling - en de afronding van het onderzoek: formuleren van conclusies en aanbevelingen en toegankelijk maken van de uitkomsten.

 

 

1.10    Literatuur

Baarda, D.B. en M.P.M. de Goede (1991), Basisboek methoden en technieken. Stenfert Kroese, Leiden.

 

Baarda, D.B., M.P.M. de Goede en J. Teunissen (1995), Kwalitatief onderzoek. Stenfert Kroese, Leiden.

 

Barbieri, S.U., L. van Duin, J. de Jong, P. van Wesemael en W.W. Floet (1999), Honder jaar Nederlandse architectuur 1901-2000. SUN, Nijmegen.

 

Barbieri, S.U., L. van Duin en M. Lampe (red) (1997), Plannenmap bibliotheken. Publikatieburo Bouwkunde TU Delft.

 

Barbieri, S.U., L. van Duin en F. Geerts (2000), Plandocumentatie theaters. Delftse Universitaire Pers.

 

Boekholt, J.T. (1984), Bouwkundig ontwerpen. Proefschrift TU Eindhoven.

 

Duin, L. van et al (1985-1991), Architectonische studies 1-7. Faculteit Bouwkunde TU Delft.

 

Groot, A.D. (1961), Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen. Mouton & Co, Den Haag.

 

Haaksma, S.H.H. (1999), Plannenmap voor de basis. Publikatieburo Bouwkunde TU Delft.

 

Hamel, R. (1990), Over het denken van de architect. Aha books, Amsterdam.

 

Huff, D. (1954), How to lie with statistics. Victor Gollancz limited, London.

 

Jong, F. de (1997), Woonvoorkeurenonderzoek: theorie, empirie en relevantie voor de praktijk. Faculteit Bouwkunde TU Delft.

 

Kempen, R. van, H. Floor, F.M. Dieleman (1994), Wonen op maat. Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen, Utrecht.

 

Lawson, B. (1980), How designers think. The Architectural Press, London.

 

Lennep, D.J. van (1956), De hotelkamer. In: H. van den Berg en J. Linschoten, Persoon en wereld. Bijdragen tot de phaenomenologische psychologie. Erven J. Bijleveld, Utrecht.

 

Mentzel, M. (1989), Bijlmermeer als grensverleggend ideaal. Delftse Universitaire Pers.

 

Meyer, H. (1996), De stad en de haven. Uitgeverij Jan van Arkel, Utrecht.

 

Pennartz, P. J. J. (1979), Mensen en ruimte. Een studie naar de sociale betekenis van het wonen. Wageningen.

 

Priemus, H., F.A.G. Wassenberg en B. van Rosmalen (1995), Mozaïek woningmarkt stadsregio Rotterdam. Delftse Universitaire Pers.

 

Risselada, M. (1993), Plannenmap het ontwerp van het grote woonhuis. Publikatieburo Bouwkunde TU Delft.

 

Risselada, M. (1996), Plannenmap het ontwerp van het geïndustrialiseerde woonhuis. Publikatieburo Bouwkunde TU Delft.

 

Ronden, J. den, en W. van Nieuwenhuysen (1996), Handboek SPSS voor Windows. Academie Service, Schoonhoven.

 

Swanborn, P.G. (1996), Case-study's: wat, wanneer en hoe? Boom, Amsterdam.

 

Tettero, W. (1991), Ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid. Publikatieburo Bouwkunde TU Delft.

 

Voordt, D.J.M. van der (1999), Universitair vastgoed: de leer- en werkomgeving. Delftse Universitaire Pers.

 

Wassenberg, F.A.G., H.M. Kruythoff, T.A. Lelyveld, J.E.H. van der Heijde (1994), Woonwensen en realisatie van VINEX-locaties in de Randstad. Ministerie van VROM, Den Haag.

 

Werf, M. van der (1989), Bewonerspreferenties en gebruikskwaliteit.  Publikatieburo Faculteit Bouwkunde, TU Delft.

 


 



[1] Zie o.a. Wassenberg, F.A.G., H.M. Kruythoff, T.A. Lelyveld, J.E.H. van der Heijde (1994), Woonwensen en realisatie van VINEX-locaties in de Randstad. Ministerie van VROM, Den Haag. Voor een locale marktanalyse zie Priemus, H., F.A.G. Wassenberg en B. van Rosmalen (1995), Mozaïek woningmarkt stadsregio Rotterdam. Delftse Universitaire Pers.

[2] Zie o.a. Tettero, W. (1991), Ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid. Publikatieburo Bouwkunde TU Delft.

[3] Zie de plannenmappen van Risselada et al en Barbieri et al, die verderop in deze bijdrage worden besproken.

[4] Baarda, D.B. en M.P.M. de Goede (1991), Basisboek methoden en technieken. Stenfert Kroese, Leiden.

[5] Groot, A.D. (1961), Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen. Mouton & Co, Den Haag. Voor een samenvatting zie de bijdrage van Priemus in dit boek en het artikel van Theo van der Voordt en Wendelien Lans (1999) over Leren ontwerpen en onderzoeken  in Reader Blok Huis, Publikatieburo Faculteit Bouwkunde, 433-447.

[6] Swanborn, P.G. (1996), Case-study's: wat, wanneer en hoe? Boom, Amsterdam.

[7] Voordt, D.J.M. van der (1999), Universitair vastgoed: de leer- en werkomgeving. Delftse Universitaire Pers.

[8] Ronden, J. den, en W. van Nieuwenhuysen (1996), Handboek SPSS voor Windows. Academie Service, Schoonhoven.

[9] Baarda, D.B., M.P.M. de Goede en J. Teunissen (1995), Kwalitatief onderzoek. Stenfert Kroese, Leiden.

[10] Huff, D. (1954), How to lie with statistics. Victor Gollancz limited, London.

[11] Lennep, D.J. van (1956), De hotelkamer. In: H. van den Berg en J. Linschoten, Persoon en wereld. Bijdragen tot de phaenomenologische psychologie. Erven J. Bijleveld, Utrecht.

[12] Pennartz, P. J. J. (1979), Mensen en ruimte. Een studie naar de sociale betekenis van het wonen. Wageningen.

[13] Werf, M. van der (1989), Bewonerspreferenties en gebruikskwaliteit.  Publikatieburo Faculteit Bouwkunde, TU Delft.

[14] Jong, F. de (1997), Woonvoorkeurenonderzoek: theorie, empirie en relevantie voor de praktijk. Faculteit Bouwkunde TU Delft.

[15] Zie b.v. Kempen, R. van, H. Floor, F.M. Dieleman (1994), Wonen op maat. Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen, Utrecht. Wassenberg, F.A.G., H.M. Kruythoff, T.A. Lelyveld, J.E.H. van der Heijde (1994), Woonwensen en realisatie van VINEX-locaties in de Randstad. Ministerie van VROM, Den Haag.

[16] Duin, L. van et al (1985-1991), Architectonische studies 1-7. Faculteit Bouwkunde TU Delft.

[17] Barbieri, S.U., L. van Duin, J. de Jong, P. van Wesemael en W.W. Floet (1999), Honder jaar Nederlandse architectuur 1901-2000. SUN, Nijmegen.

[18] Risselada, M. (1993), Plannenmap het ontwerp van het grote woonhuis. Publikatieburo Bouwkunde TU Delft. Risselada, M. (1996), Plannenmap het ontwerp van het geïndustrialiseerde woonhuis. Publikatieburo Bouwkunde TU Delft. Barbieri, S.U., L. van Duin en M. Lampe (red) (1997), Plannenmap bibliotheken. Publikatieburo Bouwkunde TU Delft. Haaksma, S.H.H. (1999), Plannenmap voor de basis. Publikatieburo Bouwkunde TU Delft. Barbieri, S.U., L. van Duin en F. Geerts (2000), Plandocumentatie theaters. Delftse Universitaire Pers.

 

[19] Hamel, R. (1990), Over het denken van de architect. Aha books, Amsterdam.

[20] Lawson, B. (1980), How designers think. The Architectural Press, London.

[21] Boekholt, J.T. (1984), Bouwkundig ontwerpen. Proefschrift TU Eindhoven.

[22] Mentzel, M. (1989), Bijlmermeer als grensverleggend ideaal. Delftse Universitaire Pers.

[23] Meyer, H. (1996), De stad en de haven. Uitgeverij Jan van Arkel, Utrecht.