1         Onderzoekend ontwerp
!Jong

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Taeke de Jong

 

INHOUD

 

1.1        Inventarisatie van ‘context’                                 421

1.2        Het planvormingsproces                                     422

1.3        De inventarisatie voor het ontwerp                  422

1.4        Het grensvlak tussen inventarisatie en beeldvorming  423

1.5        Effectanalyse                                                          423

1.6        Verschillende taalspelen in de vergadering   423

1.7        De empirische reductie naar plaats en/of tijd 424

1.8        Reducties die voor het ontwerp te ver gaan   425

1.9        Afbeeldingen van een werkelijkheid die niet bestaan heeft        425

1.10      Empirisch blokkerende vooronderstellingen  426

 


Onderzoekend ontwerp behoort, anders dan ontwerponderzoek, typologisch onderzoek en ontwerpend onderzoek, tot de normale praktijk van architectenbureaus en stedebouwkundige of technische adviesbureaus. Daarbij is de locatie, de maatschappelijke en materiële beperkingen, het opdracht­geverschap en eventueel een programma eisen in principe bepaald (context). Het object is echter variabel, dat moet immers worden ontworpen.

 

CONTEXT

OBJECT

Bepaald

Variabel

Bepaald

Ontwerp-onderzoek

Onderzoekend ontwerp

Variabel

Typologisch onderzoek

Ontwerpend onderzoek

 

Dit te ontwerpen object volgt niet oorzakelijk uit die context. In dat geval zou men het object niet meer hoeven te 'ontwerpen', men zou het immers kunnen 'voorspellen'. De context stelt slechts voorwaarden voor oplossingen. Er zijn altijd zeer veel oplossingen, al ziet men ze niet voordat men ze heeft ontworpen. Empirisch, generaliserend onderzoek is niet voldoende om ze ook te genereren.

Er wordt bij onderzoekend ontwerp uiteraard gezocht naar bestaande voorbeelden (precedenten, referenties) voor het object (ontwerponderzoek, zie …) en naar bekende typen die in deze context in aanmerking kunnen komen (typologisch onderzoek, zie …). Het kopiëren van een voorbeeld voldoet echter zelden, en een type is per definitie nog geen ontwerp (model). Een type en een bestaand model van dat type kunnen passen in de locatie en zijn context, zodat men kan besluiten dat model toe te passen (modelmatig_ontwerp). Bij detaillering stuit men echter altijd op de noodzaak ontwerp­besluiten te nemen die in het model niet waren voorzien. Er is altijd een kompas nodig dat ook de context representeert, om te weten in welke richtng het type consistent kan worden uitgewerkt, en in welke richting er aanpassingen moeten komen. Zo'n kompas, idee, niet noodzakelijk getekend of gesche­matiseerd beeld (patroon of proces) dat de deelnemende partijen aanspreekt, de context en nog verschillende typen kan omvatten (conceptie)[1] leidt tot consistentie in zulke beslissingen en herkenbaarheid bij de participanten. Een conceptie moet worden ontworpen, maar is nog geen ontwerp (model). Een conceptie genereert ontwerpactiviteit en ontwerpmiddelen, terwijl een type hen veeleer structureert. De creativiteitsvraag wordt bij deze constatering slechts van ontwerp, model, type naar conceptie verplaatst, maar wel in fasen benoembaar. De vraag 'hoe komt men aan een conceptie?' blijft.

 

1.1        Inventarisatie van ‘context’

De context van het object is bij onderzoekend ontwerp weliswaar in principe bekend, maar zal toch pas in de loop van het planvormingsproces volledig duidelijk worden. Daar zijn documenten en vergaderingen voor nodig. De perceptie van de context verandert bij elke vergadering in het planvormingsproces waarbij partijen uit die context betrokken zijn en met elk document dat daarbij ter tafel komt. Sommige vergaderingen leiden tot verheldering en verdergaande definiëring van die context, andere zetten de perceptie van de context weer op losse schroeven, zodat nieuwe inventarisaties noodzakelijk zijn.

 

1.2        Het planvormingsproces

Iedere beschouwing over het ontwerpproces onderscheidt tenminste drie fasen: beeldvorming, dat wat eraan voorafgaat en dat wat erop volgt. Wat eraan voorafgaat kan men ‘inventarisatie’ noemen en wat erop volgt ‘besluitvorming’ (effectanalyse en beslissing tot uitvoering).

 

Planvormingscyclus

 

Eekhout noemt dat hele cyclische proces ‘ontwikkelen’[2]. Hij maakt schema’s van cycli die verscheidene keren deze driedeling omvatten. Brouwer doet dat nog ingewikkelder[3], maar het komt telkens op dezelfde driedeling neer.

Hier hanteren we een meer abstract schema van één cyclus met de aantekening dat deze cylus ‘genest’[4] kan zijn.

Zodra men beslist tot uitvoering, moeten er opnieuw verscheidene ontwerpen zijn: men moet ook een beeld hebben van de technische, economische en maatschappelijke uitvoering en die verschilt per context. In de organisatieleer spreekt men dan ook van ‘het ontwerp van de organisatie’[5]. Deze drie uitvoerende ontwerpprocessen hebben alweer dezelfde drie fasen van inventarisatie, beeldvorming en besluitvorming. De besluitvorming bestaat uit het tot zich laten doordringen van de effecten van het ontworpen beeld (effectanalyse) en vervolgens de beslissing.

Als de beslissing tot uitvoering negatief is kan men het hele project overboord zetten of weer bij de (eventueel minimale) inventarisatie beginnen om aan de hand daarvan tot nieuwe beeldvorming en een nieuwe besluitvorming te komen. Dit proces en zijn varianten zijn uitgebreid als 'ontwerpmethoden' in de literatuur beschreven[6]. In dit hoofdstuk zullen we ons daarom beperken tot kritische kanttekeningen en een perspectief op de methoden en technieken van beeldvorming.

1.3        De inventarisatie voor het ontwerp

De beeld- en besluitvorming richten zich respectievelijk op het mogelijke en (collectief) wenselijke. Inventarisatie is echter een reductie van de bestaande context en de waar-schijnlijke ontwikkelingen daarin. Het richt zich dus op waarschijnlijke toekomsten (zie het schema op blz. ) in het perspectief van wat mogelijk is. Het kan een inventarisatie van wensen (van de maatschappij, de opdrachtgever, de opdracht­nemer) betreffen, maar daarmee behoort de inventarisatie zelf nog niet tot de modaliteit van het wenselijke. De inventarisatie betracht enige objectiviteit ten opzichte van ‘waarschijnlijke’ wensen van anderen.

Zelfs een inventarisatie van actuele­_moge­lijkheden zoals de maten van het terrein, zijn huidige ontwatering en ontsluiting hoeft zelf nog niet tot de modaliteit van het mogelijke te behoren. Zo is een morfologische analyse van de topografie, of een typologische studie van eerder vertoonde oplossingen per definitie empirisch, uit ervaring met het bestaande en dus waar­schijnlijke voortkomend.

Deze eerste 'objectieve' inventarisatie zou echter geen zin hebben voor het ontwerp, als alle gegevens zouden worden gekopieerd, een beginnersfout van iedere ontwerper die steeds meer gegevens uit het terrein op zijn transparantje overtrekt. Zulke overmaat kan het zicht op de mogelijkheden blokkeren. Er moet sprake zijn van een reductie in het perspectief van wat mogelijk en wenselijk is. Men laat dus elementen in het veld moedwillig weg uit de inventarisatie (al moet dit bij een presentatie vermeld worden), men kan echter ook elementen meenemen die nog niemand heeft opgemerkt. Een vooropgesteld concept of type helpt bij deze inventarisatie, maar kan later bij de afweging van andere concepten blokkeren. Het op deze wijze 'lezen' van het terrein met zijn bebouwing kan in de representatie daarvan in een tekening reeds de sporen dragen van selectieve aandacht die de begrenzing van componenten in het terrein en zijn bebouwing anders trekt dan verwacht (focus).

Deze selectieve aandacht is gebaseerd op de persoonlijke ervaring met andere objecten, terreinen, typen, concepten, zonder vooropgestelde categorieën en legenda-eenheden (eruditie) of met eigen ontwerpen en de daarin vertegenwoordigde ontwerp­middelen (repertoire).

 

1.4        Het grensvlak tussen inventarisatie en beeldvorming

Zodra men lijnen doortrekt op plaatsen waar zij in het veld niet zijn (interpretatie), overschrijdt men de grens van inventarisatie naar beeldvorming. Toch hoeven zij geen onderdeel van een beeld te zijn dat de ontwerper reeds voor ogen zweeft. Het is zaak bij de interpretatie zo'n beeld zo lang mogelijk uit te stellen om alle mogelijkheden een kans te geven. De beeldvorming is een zo individuele aangelegenheid, dat elke generalisatie die men op dat vlak tracht te bereiken de beeldvorming kan frustreren. Aan de algemene filosofische en psychologische aspecten van de beeldvorming is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd (zie …).

1.5        Effectanalyse

De effectanalyse is voorondersteld bij iedere besluitvorming, maar wordt nooit volledig uitgevoerd. De methodologische problemen van effect-analyse voorafgaand aan de uitvoering (evaluatie ex ante, zie blz. …) zijn enorm. Elk ander perspectief op de waarschijnlijke toekomst geeft bij hetzelfde ontwerp weer andere effecten. Vandaar dat men effect-analyse graag aan de individuele deelnemers van de besluitvormende vergadering overlaat: zij hebben immers voor zij ter vergadering komen het ontwerp vanuit hun eigen toekomstperspectief bestudeerd, de effecten die voor hen van belang waren doordacht en eventueel in rapportages overlegd. Het hangt echter van hun gewicht in de vergadering af hoe zwaar verschillende effecten ten opzichte van elkaar worden gewogen. Veel effecten blijven bovendien bij afwezigheid van hun lijdend voorwerp (bijvoorbeeld de toekomstige gebruiker) of wetenschappelijke operationaliseerbaarheid in de besluitvormende vergadering domweg buiten beschouwing. Hier ligt een grote verantwoordelijkheid bij de ontwerper, die de effecten immers bij elke pennestreek in haar of zijn ontwerp al wel eens heeft afgewogen. Heeft deze ontwerpingreep de bedoelde­_effecten (het programma van eisen en de eigen ambities van de ontwerper) van de opgave en welke onbedoelde_effecten (gewenst of ongewenst, waarschijnlijk of mogelijk) levert deze transformatie in het getekende ontwerp[7] vervolgens op? Deze overwegingen bij het ontwerp moet men bij presentatie in een besluitvormende vergadering paraat hebben, reden temeer om ze bij het ontwerpproces te ook verbaal te documenteren. Ontwerpondersteunende computerprogramma's helpen daarbij nog maar zeer ten dele[8]. De keuze van woorden, metaforen en argumenten die in een bepaalde context indruk maken is een kwestie van verbaal talent en ervaring.

Evaluatie na de uitvoering (evaluatie ex post, zie blz. …) blijft helaas uit budgettaire overwegingen meestal geheel achterwege. Niet elke opdrachtgever van objecten met zo’n lange levensduur als in de bouw heeft daar immers baat bij. Een eventueel slecht oordeel kan grote gevolgen hebben voor de waarde van het object. Slechte publiciteit kan in dat opzicht ruïneus zijn.

Waarom is effectanalyse en evaluatie in het ontwerpproces cruciaal en waarom is deze fase nog steeds gebrekkig ontwikkeld?

 

1.6        Verschillende taalspelen in de vergadering

Besluitvorming vergt een reductie tot bespreekbare onderwerpen die aan het collectief wenselijke kunnen worden getoetst. De voorzitter van een vergadering en de bestuurlijke deelnemers in de besluitvorming, reduceren de werkelijkheid tot enkele agendapunten. Niet alles komt op de agenda. De eerste zorg van iedere deelnemer in de besluitvorming is dan ook voor haar of hem belangrijke punten op de agenda te krijgen. Tijdens de vergadering vindt een verdergaande reductie plaats, waarbij tenminste plaats en tijd worden vastgelegd in afspraken. De notulen getuigen van dit reductieproces: zij hoeven niet een complete historisch getrouwe weergave van de vergadering met alle agendapunten en de daardoor opgeroepen discussie en overwegingen te zijn, als ieder de volgende vergadering déze, eventueel zelfs tot de afspraken gereduceerde, weergave maar kan goedkeuren. Het gaat er bij afspraken om, waar en wanneer men iets wil laten gebeuren. Er is dus in de modaliteit van het wenselijke sprake van twee reducties van de veelvormige en verwarrende werkelijkheid: een reductie­_naar_aard enerzijds en een reductie_naar­_plaats_en_tijd anderzijds.

Deze twee soorten van reductie kan men vervolgens ook in de andere taalspelen[9] van het kennen en kunnen en in de modaliteiten[10] van het waarschijnlijke en mogelijke herken­nen, maar daar pakken zij anders uit en dat heeft spraakverwarring tussen de sectoren en belangrijke methodische verschillen tot gevolg.

 

Taalspelen:

kiezen

kennen

kunnen

Modaliteiten:

wenselijk

waarschijnlijk

mogelijk

Sectoren:

bestuur

wetenschap

techniek

Opleiding

mr.

drs.

ir.

Activiteiten:

beleid

empirisch onderzoek

ontwerp

Reducties naar

 

 

Aard:

agenda

variabelen

legenda

Plaats en/of tijd:

afspraken

relaties

toleranties

 

De empirisch onderzoeker speelt bij de inventarisatie een belangrijke rol. Zij of hij reduceert haar of zijn werkelijkheid niet in agendapunten maar in variabelen. Dat zijn benoembare kenmerken die hetzij verbaal, hetzij aftelbaar, telbaar of meetbaar[11] verschil­lende of veranderende waarden kunnen aannemen zonder dat de naam van het kenmerk daarmee vervalt. Dit is een reductie naar aard: een ontleding (analyse) van waarnemingen aan werkelijke objecten in representeerbare en voor onderzoek operationaliseerbare ‘kenmerken’. Deze reductie van waarnemingen staat per variabele slechts in één richting (‘dimensie’) verschillen of veranderingen (namelijk tussen 'waarden') toe. De rest van de waarneming wordt ongemerkt door de naamgeving en afgrenzing (definitie) van het kenmerk buitengesloten[12] en veelal gelijk voorondersteld (‘ceteris paribus’). Deze onuitgesproken ongedif­fe­rentieerdheid van 'de rest' wordt pas door­broken als in het buitengesloten gebied een kenmerk tot variabele kan worden benoemd. Zolang dit niet kan, geldt de regel van Wittgenstein: 'Wovon mann nicht sprechen kann, darüber muss mann schweigen'[13]. Enig besef van twijfel aan de toelaatbaarheid van zo'n reductie vindt men mede naar aanleiding van de latere Wittgenstein[14] terug in de postmodernistische discussie over con­textualiteit van ‘algemene’ uitspraken (die alleen al daardoor niet 'algemeen' meer zijn) en het differentiedenken[15] dat daaruit is voortgekomen.

 

1.7        De empirische reductie naar plaats en/of tijd

De reductie naar plaats en/of tijd is vervolgens de (al of niet wiskundig gedocumenteerde) simulatie van de relatie tussen variabelen om een gelijkenis met de werkelijkheid te vinden. De onderzoeker neemt er geen genoegen mee, dat elke variabele maar iedere willekeurige waarde kan aannemen, hij zoekt onderlinge relaties om ze verder in hun bewegingsvrijheid te beperken ten einde voorspellingen te kunnen doen. Als immers toekomstige kenmerken van objecten onafhankelijk van elkaar waarden zouden kunnen aannemen (zoals soms bij het ontwerpen vereist!) is er geen sprake van enige verwachting waarop men kan rekenen. Het staal zou een andere treksterkte krijgen, ons land morgen een poolklimaat. Relaties veronderstellen ten opzichte van de reductie naar aard in variabelen een verdergaande reductie naar plaats en/of tijd. De relatering van twee variabelen vereist immers een volgordelijke (aftelbare) overeenkomstige schikking van waarden in beide variabelen. Als de verzameling waargenomen waarden Y van de variabele y bijvoorbeeld op elke afgetelde positie in deze variabele (de eerste postie is 2, de tweede positie is 4, de derde positie is 6 enzovoort) tweemaal zo groot is als dezelfde positie in x (de eerste postie is 1, de tweede positie is 2, de derde positie is 3 enzovoort), documenteert men dat in een wiskundige ‘vergelijking’ (y=2x). Deze relatie is ondenkbaar, wanneer men de 1 in X met de 6 in Y zou vergelijken en vervolgens 2 in X met 2 in Y. Volgordelijkheid vooronderstelt stilzwijgend een vaste volgorde in één of andere ruimte (verschillen) of in de tijd (veranderingen). Zonder zo’n inwendig aftelbare ruimtelijke of temporele ordening is iedere relatering tussen variabelen onmogelijk. Er is echter in deze op het oog vanzelfsprekende redenering tussen de regels door nog iets voorondersteld, waarmee ontwerpers niet altijd uit de voeten kunnen: een gelijkheid in afstand of tijdsduur tussen de waarden binnen een variabele. De waarden zijn niet alleen aftelbaar (alleen al in hun positie genummerd verschillend), maar ook telbaar gemaakt (in de afstand van hun onderverdeling becijferd gelijk). Tellen vooronderstelt gelijkheid van de te tellen elementen. Daaraan is alleen al op grond van hun verschillende positie in de werkelijkheid principieel nooit voldaan. Als op deze wijze bijvoorbeeld een programma van eisen wordt samengesteld, dan kan de ontwerper in de beeldvorming mogelijkheden vinden om genummerde en becijferde functies te combineren of te ontleden tot nieuwe functies die niet in de eerstgekozen variabelen en hun impliciete veelal traditionele begrenzing zijn voorzien. Deze moeten eerst opnieuw worden benoemd in nieuwe variabelen om ze vervolgens te relateren aan een door het ontwerp veranderde schikking van wensen bij de opdrachtgever. Dit vergt bij alle partijen het nodige voorstellingsvermogen.

Men kan vervolgens logisch concluderen ‘als x=1, dan y=2’. Daarmee is echter nog geen causale relatie vastgesteld: ‘een verdubbeling van x veroorzaakt een verdubbeling van y’ (denk aan de temporele evenredigheid tussen het aantal ooievaars en geboorten die ooit in Zweden is aangetoond)[16]. De stap van logische naar causale conclusie wordt in de empirie vaak te gemakkelijk gedaan en heeft op de keper beschouwd iets mystieks.

 

1.8        Reducties die voor het ontwerp te ver gaan

Deze methode van reductie en representatie van de werkelijkheid is in vrijwel alle wetenschapsgebieden buitengewoon vrucht­baar gebleken, behalve in de beeldvorming van het ontwerpen. De kennistheoretische beperkingen van deze ‘wetenschappelijke methode’ zijn groter dan menigeen beseft en voor ‘integrerende’ (en differentiërende) ontwerpers vaak te groot. Ontwerpers worden niet ingehuurd om het bestaande te herhalen, maar om mogelijkheden te ceëren die er in een gegeven context nog niet zijn. Bovendien vertoont de methode een verminderende meeropbrengst nu de meeste wereldwijd generaliseerbare relaties tussen benoembare en benoemde variabelen wel zijn opgehelderd. Wat resteert zijn toenemend context­afhan­kelijke, plaatselijke problemen. Daarbij leiden meer, en meer verschillende oorzaken, of laten we voorzichtiger spreken van ‘voorwaarden’, tot nieuwe mogelijkheden in die context. De gewenste mogelijkheden maken daarbij deel uit van een veel grotere verzameling eventueel ooit in de levensduur van het bouwkundig object bruikbare mogelijkheden die niet in het programma van momentane wensen kunnen zijn voorzien. Dezelfde oorzaken leiden dan al bij de kleinste variaties in materiële en maat­schappelijke voorwaarden tot verschillende resultaten (chaostheorie), of hetzelfde gevolg wordt door verschillende oorzaken uitgelokt (vele wegen leiden naar Rome). Deze problemen met de empirische methode zijn niet alleen geconstateerd bij het bouwkundig ontwerp, maar ook in de organisatiekunde[17].

 

1.9        Afbeeldingen van een werkelijkheid die niet bestaan heeft

De ontwerper is empirisch, waarheidzoekend beschouwd, een leugenaar. Zij of hij maakt immers per definitie afbeeldingen van een werkelijkheid die niet bestaat. De essentie is echter dat zij in de modaliteit van het mogelijke kan bestaan, zonder een extrapolatie van waargenomen relaties (voorspelling) te zijn. Ook de empiricus houdt zich in de vorm van voorspellingen met mogelijke toekomsten bezig (waarschijnlijke toekomsten, en dat zijn per definitie mogelijke toekomsten), maar de ontwerper wordt slechts ingehuurd wanneer deze ongewenst zijn, wanneer een opdrachtgever iets anders wil dan het meest waarschijnlijke, of iets anders dan het gemiddelde uit de waarschijn­lijkheidsrekening (bijvoorbeeld iets anders dan genormeerde VINEX-wijken).

De ontwerper is empirisch beschouwd bovendien een charlatan, omdat hij in de fase van het schetsontwerp geen verbaal of cijfermatig geordende lijst van te verwachten kenmerken van het object dat zij of hij voorstelt kan overleggen omdat ze muiltifunctioneel en bij uitstek contextgevoelig zijn. Een lucifer, aangestoken op een benzinestation heeft een heel ander gevolg dan in een huiskamer. Dat kan nog monocausaal worden vastgesteld door één variabele in de context te operationaliseren, maar een multicausaal huishouden dat zich hier gelukkiger voelt dan daar, kan meestal niet verbaal in punten uitdrukken waarom. Daarvoor moet men verschillende woonmilieus aanbieden om de gebruiker de keuze te laten. Deze verschillende woonmilieus moeten worden ontworpen. Er zijn in de bouwkunde weinig één op één oorzaak- en gevolg-relaties die niet algemeen bekend, al eerder opgelost zijn en zonder veel ontwerp-wetenschappelijke uitdaging in de ontwerpervaring opgenomen. Dat neemt overigens niet weg, dat op dat vlak nog veel ontwerpfouten gemaakt worden die empirisch door evaluatie ex ante en ex post weerlegd moeten worden. De beeldvorming zelf voldoet echter niet aan de gangbare vereisten van empirisch-wetenschappelijke reductie van de bestaande werkelijkheid. Dat heeft nog een andere zeer geldige reden: tal van ontwerpbeslissingen voor multifunctionele voorzieningen zoals een woning of een wijk zijn niet op die wijze verbaal of cijfermatig operationaliseerbaar, of zelfs eenduidig aan een doelstelling te toetsen al zijn zij achteraf te verantwoorden. Het zijn keuzen uit een oneindig aantal alternatieven met een, uit veel oogpunten tegelijk beschouwd, waarschijnlijk gelijkwaardig resultaat.

 

1.10    Empirisch blokkerende vooronderstellingen

Er zijn oplossingen die empirisch kunnen worden afgewezen, terwijl zij onder bijzondere toegevoegde omstandigheden (context) een onverwacht gunstig resultaat geven. In die gevallen is de empirie zelfs een notoire belemmering voor creativiteit. Aan een debat met Klaasen[18] (zie blz. …) ontleen ik het voorbeeld van het ontwerp van de theepot. Bij dat ontwerp is kennis van de empirische wet van de communicerende vaten onmisbaar. Als je immers de tuit hoger maakt dan de vulopening, loopt de thee bij het schenken uit de vulopening en niet uit de tuit. Maak je hem lager, dan loopt de thee uit de tuit als je hem te hoog vult. De eigenschap ‘hoogte’ van de vuloping Hv moet dus gelijk zijn aan de eigenschap ‘hoogte’ van de tuit Ht, in formulevorm: Hv=Ht. Dit empirisch programma van eisen belemmert echter een creatieve oplossing: een tuit bij de bodem naar beneden gebogen maar met een kraantje erin. Voorwaarde daarvoor is weer dat de theepot iets hoge geplaatst wordt dan de ondergrond. En passant hebben we ook het probleem van het druppen van de tuit op het tafelkleed gereduceerd als we onder de tuit een schoteltje plaatsen.

De vraag is nu of de naam ‘tuit’ nog wel voldoet en of de wetenschappelijke reductie tot een variabele ‘tuithoogte’ in de inventarisatiefase ons achteraf niet op het verkeerde been heeft gezet. Het algemene begrip ‘tuit’ was stilzwijgend verondersteld bij de inventarisatie. Zulke onuitgesproken_vooronderstellingen vormen bijvoorbeeld een groot probleem bij het gebruik van betrouwbaar lijkende computerprogramma’s. Ze sturen onbedoeld je gedachten. Powerpoint is een mooi voorbeeld. Boelen[19] definieert creativiteit als het moedwillig weglaten van tenminste één algemeen aanvaarde en daardoor collectief verzwegen vooronderstelling. Hij ontwerpt een computerprogramma dat de ontwerper aanvankelijk zonder legenda vrij laat tekenen en vooronderstellingen doet omtrent het getekende op grond van vorm en maat, die de ontwerper in het proces van legendavorming altijd kan aanvaarden of verwerpen. Zij of hij wordt zich en passant bewust van verzwegen vooronderstellingen bij zichzelf en bij anderen. De algemene en klakkeloos aanvaarde vooronderstellingen bij het milieubeleid en het daarvan afhankelijke milieu-onderzoek zijn ook een dergelijke studie van onuitgesproken vooronderstellingen waard.


 



[1] De conceptie wordt ook wel 'concept' genoemd, maar dat zaait wetenschappelijk verwarring met het psychologische begrip concept.

[2]. Mick Eekhout, POPO of ontwerpmethoden voor bouwproducten en bouwcomponenten, Delft University Press, Delft, 1998

[3]. Jan Brouwer, Bijdrage RSDC-congres 1 oktober 1997,  Delft University Press, 1998

[4] Een computerterm die aangeeft dat een procedure in zichzelf kan worden opgenomen.

[5] Ramondt, J.J., Organisatie diagnostiek, een methode voor vraaggericht onderzoek, Academic service, 1996, Schoonhoven, ISBN 90 5261 116 5.

[6] Roosenberg …

[7] Jong, Taeke de, 1995, Transformaties in het getekende ontwerp en hun effect, diesrede TUDelft

[8] Boelen, Clarifying presuppositions in design, profeschift in voorbereiding.

[9] Dit is een term van Wittgenstein, Philosophische Untersuchungen, …

[10] Dit is een Kantiaanse term die een nieuwe invulling heeft gekregen in de modale logica.

[11] Stevens, S.S., On the theory of scales of measurmenet, Science 103 (1946), blz. 677-680.

[12] Spinoza: Iedere bepaling bevat een ontkenning.

[13] Wittgenstein, Tractaus logico-philosophicus, …

[14] Wittgenstein, Philosophische Untersuchungen, …

[15] IJsseling, S. red., Jaques Derrida, een inleiding in zijn denken, Ambo, Baarn, 1986

[16] Den Draak e.a., Van blauwdruk naar draaiboek, scenario’s in de ruimtelijke planning en volkshuisvesting, DUP, Delft, 1993

[17] De Leede, …

[18] Klaasen, I.T., Stedelijk regionaal ontwerpen, Monografieën stedebouw 70, Faculteit Bouwkunde, TUDelft, 1998.

[19] Boelen, Clarifying presumtions in design, te verschijnen als proefschrift TUDelft, 2001