1        Ecologie

Nederland telt ondanks de enorme teruggang sinds het begin van deze eeuw ca. 1500 plantesoorten. Dit aantal zou weleens groter kunnen zijn dan wat Nederland na (en misschien ook wel vóór) de omvangrijke bevolkingsgroei in de elfde eeuw na Chr. had.

 

Een deel van deze relatief recente biodiversiteit, met name waar het de bijzondere soorten betreft, is te danken aan differentiatie van hun groeiplaatsen (biotopen) door de mens. Eeuwenlang zeer geregeld traditioneel agrarisch beheer resulteerde in geconcentreerde vermesting (eutrofiëring) in en om het dorp ten opzichte van de vruchtbaarheid van de bodem in de wijde omgeving. Door de eeuwenlange stabiele "verrijking" met mineralen van de direkte woonomgeving, verdrongen snelgroeiende cultuurgewassen en cultuurvolgers de oorspronkelijke stabiele natuurlijke begroeiing. Volgens sommigen trad tegelijkertijd "uitmergeling[1]" van de wijdere omgeving van de menselijke oikos op, zodat daar de plaats van eventueel aanwezige algemene, snelgroeiende planten ingenomen door meer langzaamgroeiende, op specifieke mineralenarmoede gespecialiseerde bijzondere plantesoorten. Er ontstond daar een extra stimulans tot verdergaande locatiespecifieke opeenvolging naar steeds subtielere ecosystemen (successie) die bovendien door de mens alleen gebruikt werden zodra weer een oogstbare biomassa voorhanden was.[i]

 

1.1.1.1.1.1.1.1       

Figuur 269 Mineralenbeweging in zandgebieden  (…)

1.1.1.1.1.1.1.2       

 

Een ontwikkeling naar bijzondere voedselarme (oligotrofe) biotopen leidt op zich niet tot veel soorten ter plaatse, maar wel tot bijzondere soorten en dus tot een grote verscheidenheid op hoger schaalniveau. Dit berust op meer specifieke vormen van mineralengebrek en omgevingsdynamiek waarop planten gespecialiseerd kunnen zijn. Zulke planten, met name de exemplaren van de populatie die een marginaal bestaan leiden, brengen weer soortspecifieke insecten en dus insecteneters (reptielen, vogels en ten slotte zoogdieren) met zich mee. Op hun beurt verzorgen deze weer het voorkómen van plagen en het verspreiden van zaden. Doordat de aard van het mineralengebrek door de grote diversiteit in de ondergrond in Nederland overal anders is, kunnen ook onderling zeer verschillende biotopen ontstaan.

 

Als bijzondere, voedselarme en soortenrijke zandgebieden in het afstroomgebied van bemeste landbouwgronden komen te liggen, wordt de plaats van de op mineraal-armoede gespecialiseerde organismen onmiddellijk ingenomen door meer algemene sterk concurrerende soorten die niet-locatiespecifiek overal groeien waar genoeg voedsel is (gras, brandnetels). Dit is met name door de komst van de kunstmest[2] gebeurd, waardoor voedselarme gebieden weer ten behoeve van de landbouw in gebruik genomen konden worden. Dit proces is even moeilijk omkeerbaar als het oplossen van suiker in de koffie. Bemesten is een kwestie van seconden, maar het onttrekken van mineralen aan de bodem is een kwestie van decennia of eeuwenlang vasthoudend afmaaien en uitmergelen van de bodem.

 

De kans op succes van in Nederland vrij algemeen aanvaarde vormen van natuurbeheer is het grootst op plaatsen waar voedselarme, zure, humeuze of droge gebieden afwateren op voedselrijke,  basische, minerale of natte gebieden (gradiëntgebieden). In het omgekeerde geval is de kans op succes nihil (storingsgebieden). De gradiëntgebieden zijn ten behoeve van de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening door Van Leeuwen[3]  en later door Baaijens[4] geïnventariseerd (zie onderstaande figuur links). Dit beeld is overigens voor een nationaal plan te gedetailleerd.

 

 

 

Figuur 270 Gradiënten Baaijens 1985

Figuur 271 Ecologische infrastructuur Nationaal Natuurbeleidsplan (1992)

 

 

 

Vogels, zoogdieren en reptielen hebben behalve deze voor hun menu onontbeerlijke voedselarme gebieden ook voedselrijke gebieden nodig. Het areaal is voor de zoogdieren en reptielen versnipperd door de uitbreiding van het agrarische gebied en de aanleg van wegen. In het Nationale Natuurbeleidsplan (zie Figuur 271) worden daartoe verbindende uitbreidingen tussen bestaande natuurgebieden voorgesteld ("ecologische infrastructuur").

 

Wat kunnen ontwerpers hier nu mee?

 

Als omvattend doel voor een duurzame oikos kan biodiversiteit op drie niveaus worden nagestreefd: diversiteit binnen elke soort, diversiteit tussen soorten onderling, en diversiteit tussen biotopen. Het sparen en ontwikkelen van gradiënten, ook bij kleine natuurgebieden vooral ten behoeve van de flora staat daarbij aan de basis, het ontwikkelen van grotere eenheden en ecologische infrastructuur, vooral ten behoeve van de fauna biedt vervolgens meerwaarde, maar is zonder de eerste voorwaarde een "dak zonder huis".

1.a                      Biodiversiteit

Wij kennen ongeveer 1,7mln soorten. Er worden dagelijks nieuwe soorten gevonden. Succesvolle nieuwvorming vindt naar schatting eenmaal per jaar plaats, terwijl in de huidige omstandigheden ca. 500 soorten per jaar uitsterven. Sommige biologen schatten het aantal werkelijk bestaande soorten op 10mln, andere op 80mln Zoest, Johan van (1989). Daarbij is het onderscheid tussen soorten en subsoorten (taxonomie) voortdurend in ontwikkeling. De gezaghebbende Nederlandse Heukels’ flora [Meijden, 1996 #9; Meijden, 1999 #10] is bijvoorbeeld nog onlangs ingrijpend aangepast aan de nieuwe internationale inzichten omtrent indeling, onderscheid en naamgeving van het plantenrijk. Zo bezien wonen wij op een onbekende, snel in biodiversiteit teruglopende planeet. De nog bestaande soorten vertegenwoordigen niettemin een enorme genetische rijkdom, waarvan we ons praktisch niet bewust zijn. Binnen een soort bestaan vervolgens evenveel varianten als exemplaren en om de problemen van ecologische generaliseerbaarheid nog te vergroten leven al deze exemplaren weer in een andere context, een ander micromilieu. Vragen naar de zin van deze enorme diversiteit op soort-, genetisch en habitatniveau is typisch menselijk, maar het is geen ecologische vraag in wetenschappelijke zin. We kunnen slechts constateren dat deze biodiversiteit evolutionair is ontstaan Pianka, Eric R. (1994) en er in het verleden bij plotseling milieu-wisselingen voor gezorgd heeft dat er tot op heden leven is. Het leven overleefde talloze catastrofes omdat er altijd wel een soort was die, of binnen een soort een exemplaar dat in het nieuwe milieu overleefde. Het uitsterven van de dinosauriërs zo’n 65mln jaar geleden door verduistering na de meteoor-inslag, een soort nucleaire winter, maakte de weg vrij voor nachtdieren waaronder zoogdieren zoals wijzelf. Biodiversiteit fungeert dus als de risicodekking van het leven Londo, G. (1998).

 

De basis van deze diversiteit is het plantaardig leven dat koolzuur met zonlicht omzet in voedsel en zuurstof voor het dierlijke leven. Tot op het kleinste schaalniveau aan het aardoppervlak is dit de grondslag van de plaatselijke voedselketen. De botanische diversiteit verdient dus ook in de stadsecologie de eerste aandacht, wil men bij het reconstrueren van onze oikos[5] niet bij de nok beginnen, al is dit voor velen het meest interessante (aaibare) deel van het huishouden.

 

In Nederland zijn in het wild ca. 1500 van de 250000 mondiaal bekende plantesoorten 3500 van de 100000 bekende paddestoelen en 500 van de 23000 bekende mossen gevonden.

De wetenschap die de plantensoorten indeelt in klassen, orden, families en soorten is de taxonomie.

 

De taxonomie baseert zich verwantschappen die uit de evolutie kunnen worden afgeleid. Tegen die achtergrond kunnen planten op naam gebracht worden. De wetenschappelijke toegang tot de ca. 1500 Nederlandse plantensoorten is de Heukels’ flora ([Meijden, 1996 #9]). Om in deze flora de weg te vinden is enig inzicht in de ontstaansgeschiedenis van het leven gewenst (paragraaf 8.2).

 

Figuur 272 Heukels’ flora

 

De vaak nauw met hogere planten in hun voortplanting samenwerkende diergroep, de insecten, telt in Nederland ca. 20000 van de 1100000  bekende soorten. De overige diergroepen vallen daarbij bijna in het niet: ca. 500 van de 50000 bekende gewervelden (30 reptielen, 300 vogelsoorten, 100 zoogdieren), zie verder blz. 374. De vraag doet zich hier voor, of men eencelligen wel kan vergelijken met meercelligen met celdifferentiatie. Zij leven weliswaar zelfstandig maar in hun onderlinge diversiteit zijn ze vergelijkbaar met de interne celdiversiteit van meercelligen. Is het aantal soorten wel een goede maat voor biodiversiteit? De teleurstellende ontdekking dat mensen niet zo heel veel meer genen hebben dan soorten die tot nu toe als veel eenvoudiger werden voorgesteld, werpt een soortgelijke vraag op, zij het dat die juist in de andere richting wijst. Met de keuze voor het aantal soorten blijven wij bij de huidige stand van de wetenschap dus vooralsnog in het midden.

1.b                     Biotische veranderingen op de lange termijn

Deze geschiedenis is uitstekend gedocumenteerd in de benedenste verdieping van het museum Naturalis.[6] Het museum is ontworpen door Fons Verheijen. Het ontwerpproces is beschreven in ‘Ways to study and research’ en is ook daarom een bezoek waard.

 

 

Figuur 273 Tijdperken in Naturalis

 

De oudste levensvormen zijn eencellige organismen in zee die later zich aaneenrijgen tot algen. Zij produceren vanaf meer dan een miljard jaar geleden zuurstof uit koolzuurgas. Dit leven stagneert wanneer het koolzuurgas na uitbundige groei in het carboon en perm opraakt en de koolstof niet meer spontaan oxideert. De fauna neemt een deel van de oxiderende taak op zich. Koolzuurbemesting vindt in de tuinbouw nog altijd plaats om een uitbundige groei te bewerkstelligen. Het toenemende CO2-gehalte van de atmosfeer leidt niet alleen tot een broeikas-effect, maar ook tot een uitbundiger groei en grotere landbouwkundige opbrengsten. Ecologisch is dit geen voordeel uit het oogpunt van biodiversiteit.

 

De afgelopen miljard jaar kende vier belangrijke revoluties:

 

A (600Mj).... De fauna leert kalkskeletten te gebruiken, zodat haar geschiedenis plotseling in sedimenten leesbaar wordt.

B (400Mj).... Het leven ontstijgt de zee. De mossen en levermossen (bryofyten) kleuren de natte gedeelten van het land groen.

C (230Mj).... Veel dier- en plantesoorten sterven plotseling uit: einde palaeozoicum. Zij maken plaats voor het tijdperk der sauriers, het mezozoicum. Er ontwikkelen zich zaadplanten die hun hele levenscyclus diploid zijn en na onderlinge bevruchting diploide zaden verspreiden.

D ( 65Mj)..... Het kenozoicum breekt aan met het uitsterven der sauriers en de opkomst van de zoogdieren.

1.b.1    Vanaf 400 miljoen jaar geleden

Het leven ontstijgt de zee. De mossen en levermossen (bryofyten) kleuren de natte gedeelten van het land groen. Mossen en levermossen kunnen de drogere gronden niet bezetten, omdat ze weinig strukturen ontwikkeld hebben om water op te nemen en op te slaan bij droogte (ze hebben geen wortels). Bovendien is hun voortplanting van zwemmende mannelijke gameten afhankelijk. Mossen halveren aanvankelijk hun genetisch materiaal niet in geslachtscellen, maar verdubbelen ze soms op een deel (6) van de vrouwelijke plant (2). Pas dan wordt dit verdubbelde (diploid) genetische materiaal gedeeld en als enkelvoudige sporen verspreid (7) die met enkelvoudig genetisch materiaal uitgroeien (haploide organismen). De mosvegetatie is overwegend haploid. De mossen komen niet in Heukels' Flora voor.

 

Vervolgens verschijnen de eerste Wolfsklauw-achtigen, Paardestaarten en Varens (Pteridofyten, de eerste 15 families in Heukels' Flora). Het zijn de eerste vaatplanten die water kunnen vervoeren binnen het organisme en dus hoger kunnen worden dan mos. Hoewel de volwassen varens daardoor droge omstandigheden kunnen doorstaan hebben zij nog steeds water nodig voor hun seksuele voortplanting. De nu nog levende Pteridofyten zijn dan ook meestal op vochtige en beschaduwde plaatsen te vinden en/of reproduceren zich dikwijls vegetatief.

 

Kleine wolfsklauw

Grote paardestaart

Mannetjesvaren

Meijden, R. van der (1999)

 

Figuur 274 Pteridofyten en hun levenscyclus

 

 

Hoewel kleine haploide vormen (3) voorkomen overwegen de diploide vormen die voor alle hogere planten model staan.

1.b.2    Vanaf 230 miljoen jaar geleden

Veel dier- en plantesoorten sterven plotseling uit: einde palaeozoicum. Zij maken plaats voor het tijdperk der sauriers, het mezozoicum. Er ontwikkelen zich zaadplanten die hun hele levenscyclus diploid zijn en na onderlinge bevruchting diploide zaden verspreiden.

Achtereenvolgens verschijnen:

de naaktzadigen (families 16 t/m 18 in Heukels' Flora: de naaldbomen),

de bedektzadigen (families 19 t/m 119)

de eenzaadlobbigen (families 120 t/m 140, waartoe lelies en grassen behoren):

 

 

Figuur 275 Indeling plantenrijk Garms & Eigener (1974) p2

 

Dit schema toont een didactisch wat eenvoudiger indeling in onderklassen dan de thans wetenschappelijk gebruikelijke die in de Heukels' Flora te vinden is. Bloemen van tweezaadlobbigen maken meer doelgerichte bevruchting door tussenkomst van vaak soortspecifieke insecten mogelijk.

 

De soortspecificiteit spitst zich daarom toe op de herkenbaarheid van deze voorplantingsorganen. Hierop is dan ook de determinatie gericht. Deze wordt tegenwoordig gemakkelijk gemaakt door interactieve CD-ROMs (Figuur 276 en Figuur 277). Voor stedebouwkundigen kan dit inzicht in de bodemgesteldheid, klimaatomstandigheden en groeimogelijkheden opleveren en een gevoel voor genius loci.

 

 

Figuur 276 Interactieve CD-ROM van de Heukels’ floraMeijden, R. van der (1999)

Figuur 277 CD-ROM MarijnissenMarijnissen, J.W.M. and I. Mol (1998)

 

 

Deze CD-ROMs geven een goed beeld van de Leidse en Nijmeegse benadering. De Nijmeegse benadering (Marijnissen) is taxonomisch minder streng in de leer en voor leken toegankelijker. Een andere electronische bron is Biobase van het CBS (zie figuur Figuur 416)

 

De taxonomie van planten is volgens recente evolutionare inzichtenals volgt opgebouwd:

Klasse -da

Onderklasse -dae

Superorde -florae

Orde -ales

Familie -ceae

Nederlandse  naam  -achtigen

1990

Lycopsida                                                                                                  ........................................................................                                              

Lyc                                001  Lycopodiaceae              wolfsklauw                  001

Lyc                                002  Isoetaceae                   biesvaren                   002

Equisetopsida..................................................................................................................................                         

Equ                                003  Equisetaceae                paardestaarten            003

Pteropsida.......................................................................................................................................                         

Pte                                004  Ophioglossaceae          addertong                   004

Pte                                005  Osmundaceae              koningsvaren              005

Pte                                006  Marsiliaceae                 pilvaren                      013

Pte                                007  Salviniaceae                 vlotvaren                     014

Pte                                008  Polypodiaceae              eikvaren                     012

Pte                                009  Dennstaedtiaceae         adelaarsvaren             006

Pte                                010  Thelypteridaceae           moerasvaren               007

Pte                                011  Aspleniaceae                streepvaren                 008

Pte                                012  Woodsiaceae                wijfjesvaren                 009

Pte                                013  Dryopteridaceae            niervaren                    010

Pte                                014  Blechnaceae                 dubbelloof                  011

Pte                                015  Azolaceae                    kroosvaren                 015

Pinopsida........................................................................................................................................                         

Pin                                016  Pinaceae                      dennen                       016

Pin                                017  Cupressaceae               cipres                         017

Pin                                018  Taxaceae                     taxus                          018

Magnoliopsida.................................................................................................................................                         

Mag   Magnoliidae                                                    tweezaadlobbigen       

Mag   Mag   Magnoliiflorae                                                                          

Mag   Mag   Mag   Aristolochiales                                                               

Mag   Mag   Mag   Ari      019  Aristolochiaceae           pijpbloem                   031

Mag   Mag   Mag   Nymphaeales                                                                

Mag   Mag   Mag   Nym   020  Nymphaeaceae             waterlelie                    038

Mag   Mag   Mag   Nym   021  Ceratophyllaceae           hoornblad                   039

Mag   Mag   Mag   Ranunculales                                                                 

Mag   Mag   Mag   Ran    022  Ranunculaceae             ranonkel                     040

Mag   Mag   Mag   Ran    023  Berberidaceae              berberis                     041

Mag   Mag   Mag   Papaverales                                                                   

Mag   Mag   Mag   Pap    024  Papaveraceae               papaver                      043

Mag   Mag   Mag   Pap    025  Fumariaceae                 duivekervel                 043

Mag   Mag   Hamameliflorae   

Mag   Mag   Ham   Hamamelidales                                                              

Mag   Mag   Ham   Ham   026  Platanaceae                 plataan                       049

Mag   Mag   Ham   Urticales                                                                        

Mag   Mag   Ham   Urti     027  Ulmaceae                     iepen                          025

Mag   Mag   Ham   Urti     028  Cannabaceae               hennep                       027

Mag   Mag   Ham   Urti     029  Moraceae                     moerbei                      026

Mag   Mag   Ham   Urti     030  Urticaceae                    brandnetel                  028

Mag   Mag   Ham   Juglandales                                                                   

Mag   Mag   Ham   Jug     031  Juglandaceae               okkernoot                   021

Mag   Mag   Ham   Myricales                                     

Mag   Mag   Ham   Myr    032  Myricaceae                   gagel                          020

Mag   Mag   Ham   Fagales                                                                         

Mag   Mag   Ham   Fag    033  Fagaceae                     napjesdragers             024

Mag   Mag   Ham   Fag    034  Betulaceae                   berken                       022

Mag   Mag   Caryophylliflorae 

Mag   Mag   Car    Caryophyllales                                                               

Mag   Mag   Car    Car     035  Phytolaccaceae            karmozijnbes              035

Mag   Mag   Car    Car     036  Chenopodiaceae           ganzenvoet                 033

Mag   Mag   Car    Car     037  Amaranthaceae             amaranten                  034

Mag   Mag   Car    Car     038  Portulacaceae               postelein                    036

Mag   Mag   Car    Car     039  Caryophyllaceae            anjer                          037

Mag   Mag   Car    Polygonales                                                                  

Mag   Mag   Car    Pol     040  Polygonaceae               duizendknoop             032

Mag   Mag   Car    Plumbaginales                                                               

Mag   Mag   Car    Plu     041  Plumbaginaceae           strandkruid                 088

Mag   Mag   Dilleniiflorae        

Mag   Mag   Dil      Theales                                                                          

Mag   Mag   Dil      The    042  Elatinaceae                  glaskroos                   075

Mag   Mag   Dil      The    043  Clusiaceae                   hertshooi                    072

Mag   Mag   Dil      Malvales                                                                        

Mag   Mag   Dil      Mal    044  Tiliaceae                      linde                           068

Mag   Mag   Dil      Mal    045  Malvaceae                    kaasjeskruid               069

Mag   Mag   Dil      Nepenthales                                                                  

Mag   Mag   Dil      Nep    046  Droseraceae                 zonnedauw                 046

Mag   Mag   Dil      Violales                                                                         

Mag   Mag   Dil      Vio     047  Cistaceae                     zonneroosjess            074

Mag   Mag   Dil      Vio     048  Violaceae                     viooltjes                      073

Mag   Mag   Dil      Vio     049  Tamaricaceae               tamarisk                    

Mag   Mag   Dil      Vio     050  Cucurbitaceae              komkommer               076

Mag   Mag   Dil      Salicales                                      

Mag   Mag   Dil      Sali    051  Salicaceae                   wilgen                         019

Mag   Mag   Dil      Capparales                                   

Mag   Mag   Dil      Cap    052  Brassicaceae                kruisbloemen              044

Mag   Mag   Dil      Cap    053  Resedaceae                 reseda                        045

Mag   Mag   Dil      Ericales                                                                         

Mag   Mag   Dil      Eri      054  Empetraceae                kraaihei                      086

Mag   Mag   Dil      Eri      055  Ericaceae                     hei                             085

Mag   Mag   Dil      Eri      056  Pyrolaceae                   wintergroen                 084

Mag   Mag   Dil      Eri      057  Monotropaceae             stofzaad                     084

Mag   Mag   Dil      Primulales                                    

Mag   Mag   Dil      Pri      058  Primulaceae                 sleutelbloem               087

Mag   Mag   Rosiflorae           

Mag   Mag   Ros    Rosales

Mag   Mag   Ros    Ros    059  Hydrangeaceae             hortensia                    048

Mag   Mag   Ros    Ros    060  Grossulariaceae            ribes                          048

Mag   Mag   Ros    Ros    061  Crassulaceae                vetplant                      047

Mag   Mag   Ros    Ros    062  Saxifragaceae               steenbreek                 048

Mag   Mag   Ros    Ros    063  Rosaceae                     rozen                         050

Mag   Mag   Ros    Fabales                                                                         

Mag   Mag   Ros    Fab    064  Fabaceae                     vlinderbloemen            051

Mag   Mag   Ros    Proteales                                     

Mag   Mag   Ros    Pro     065  Elaeagnaceae               duindoorn                   071

Mag   Mag   Ros    Haloragales                                                                   

Mag   Mag   Ros    Hal     066  Haloragaceae                vederkruid                  079

Mag   Mag   Ros    Myrtales                                                                        

Mag   Mag   Ros    Myr    067  Lythraceae                    kattenstaart                077

Mag   Mag   Ros    Myr    068  Thymelaeaceae             peperboompjes           070

Mag   Mag   Ros    Myr    069  Onagraceae                  teunisbloem                078

Mag   Mag   Ros    Cornales                                                                        

Mag   Mag   Ros    Cor     070  Cornaceae                    kornoelje                    081

Mag   Mag   Ros    Santalales                                    

Mag   Mag   Ros    San    071  Santalaceae                 sandelhout                  029

Mag   Mag   Ros    San    072  Viscaceae                    vogellijm                     030

Mag   Mag   Ros    Celastrales                                   

Mag   Mag   Ros    Cel     073  Celastraceae                kardinaalsmuts           064

Mag   Mag   Ros    Cel     074  Aquifoliaceae                hulst                          063

Mag   Mag   Ros    Euphorbiales                                                                 

Mag   Mag   Ros    Eup    075  Buxaceae                     palmboompjes            065

Mag   Mag   Ros    Eup    076  Euphorbiaceae              wolfsmelk                   056

Mag   Mag   Ros    Rhamnales                                   

Mag   Mag   Ros    Rha    077  Rhamnaceae                wegedoorn                  066

Mag   Mag   Ros    Rha    078  Vitaceae                       wijnstok                      067

Mag   Mag   Ros    Linales                                                                           

Mag   Mag   Ros    Lin     079  Linaceae                      vlas                            055

Mag   Mag   Ros    Sapindales                                   

Mag   Mag   Ros    Sap    080  Staphyleaceae              pimpernoot                

Mag   Mag   Ros    Sap    081  Sapindaceae                 zeepboom                 

Mag   Mag   Ros    Sap    082  Hippocastaneaceae       paardekastanje           061

Mag   Mag   Ros    Sap    083  Aceraceae                    esdoorn                      060

Mag   Mag   Ros    Sap    084  Anacardiaceae              pruikenboom              059

Mag   Mag   Ros    Sap    085  Simaroubaceae             hemelboom                057

Mag   Mag   Ros    Sap    086  Polygalaceae                vleugeltjesbloem         058

Mag   Mag   Ros    Geraniales

Mag   Mag   Ros    Ger    087  Oxalidaceae                  klaverzuring                052

Mag   Mag   Ros    Ger    088  Geraniaceae                 ooievaarsbek              053

Mag   Mag   Ros    Ger    089  Limnanthaceae             moerasbloem              054

Mag   Mag   Ros    Ger    090  Balsaminaceae             balsemien                  062

Mag   Mag   Ros    Apiales                                                                          

Mag   Mag   Ros    Api     091  Araliaceae                    klimop                        082

Mag   Mag   Ros    Api     092  Apiaceae                      schermbloemen          083

Mag   Mag   Asteriflorae         

Mag   Mag   Ast    Gentianales                                                                   

Mag   Mag   Ast    Gen    093  Gentianaceae               gentiaan                     090

Mag   Mag   Ast    Gen    094  Buddlejaceae                buddleja                     103

Mag   Mag   Ast    Gen    095  Apocynaceae                maagdenpalm             092

Mag   Mag   Ast    Gen    096  Asclepidiaceae             zijdeplant                    093

Mag   Mag   Ast    Solanales                                     

Mag   Mag   Ast    Sol     097  Solanaceae                  nachtschade               102

Mag   Mag   Ast    Sol     098  Convolvulaceae             winde                         096

Mag   Mag   Ast    Sol     099  Cuscutaceae                warkruid                     096

Mag   Mag   Ast    Sol     100  Menyanthaceae             watergentiaan              091

Mag   Mag   Ast    Sol     101  Polemoniaceae             vlambloem                  095

Mag   Mag   Ast    Sol     102  Hydrophyllaceae            bosliefjes                   097

Mag   Mag   Ast    Lamiales                                                                        

Mag   Mag   Ast    Lam   103  Boraginaceae                ruwbladigen                098

Mag   Mag   Ast    Lam   104  Verbenaceae                ijzerhard                     099

Mag   Mag   Ast    Lam   105  Lamiaceae                    lipbloemen                  101

Mag   Mag   Ast    Callitrichales                                                                  

Mag   Mag   Ast    Cal     106  Hippuridaceae               lidsteng                      080

Mag   Mag   Ast    Cal     107  Callitrichaceae              sterrenkroos               100

Mag   Mag   Ast    Plantaginales                                                                 

Mag   Mag   Ast    Pla     108  Plantaginaceae             weegbree                    107

Mag   Mag   Ast    Scrophulariales                                                              

Mag   Mag   Ast    Scr     109  Oleaceae                      olijf                            089

Mag   Mag   Ast    Scr     110  Scrophulariaceae          helmkruid                   104

Mag   Mag   Ast    Scr     111  Orobanchaceae            bremraap                    105

Mag   Mag   Ast    Scr     112  Lentibulariaceae            blaasjeskruid              106

Mag   Mag   Ast    Campanulales                                                                

Mag   Mag   Ast    Cam   113  Campanulaceae            klokjes                       112

Mag   Mag   Ast    Rubiales                                                                        

Mag   Mag   Ast    Rub    114  Rubiaceae                    sterbladigen                094

Mag   Mag   Ast    Dipsacales                                   

Mag   Mag   Ast    Dip     115  Caprifoliaceae               kamperfoelie               108

Mag   Mag   Ast    Dip     116  Adoxaceae                   muskuskruid              109

Mag   Mag   Ast    Dip     117  Valerianaceae               valeriaan                     110

Mag   Mag   Ast    Dip     118  Dipsacaceae                 kaardenbol                 111

Mag   Mag   Ast    Asterales                                    

Mag   Mag   Ast    Ast    119  Asteraceae                   composieten               113

Mag   Liliidae                                                           Eenzaadlobbigen     

Mag   Lil      Alismatiflorae      

Mag   Lil      Ali      Alismatales                                                                   

Mag   Lil      Ali      Ali      120  Butomaceae                 zwanebloem               115

Mag   Lil      Ali      Ali      121  Alismataceae                waterweegbree            114

Mag   Lil      Ali      Hydrocharitales                                                              

Mag   Lil      Ali      Hyd    122  Hydrocharitaceae          waterkaarden              116

Mag   Lil      Ali      Najadales                                     

Mag   Lil      Ali      Naj     123  Scheuchzeriaceae         scheuchzeria              117

Mag   Lil      Ali      Naj     124  Juncaginaceae              zoutgras                     118

Mag   Lil      Ali      Naj     125  Potamogetonaceae       fonteinkruid                119

Mag   Lil      Ali      Naj     126  Ruppiaceae                  ruppia                         119

Mag   Lil      Ali      Naj     127  Najadaceae                  nimfkruid                    120

Mag   Lil      Ali      Naj     128  Zannichelliaceae           zannichellia                119

Mag   Lil      Ali      Naj     129  Zosteraceae                 zeegras                      119

Mag   Lil      Areciflorae          

Mag   Lil      Are    Arales                                                                            

Mag   Lil      Are    Ara     130  Araceae                       aronskeklk                 127

Mag   Lil      Are    Ara     131  Lemnaceae                   eendekroos                128

Mag   Lil      Are    Juncales                                                                        

Mag   Lil      Are    Jun     132  Juncaceae                    russen                        125

Mag   Lil      Are    Cyperales                                    

Mag   Lil      Are    Cyp    133  Cyperaceae                  cypergrassen              131

Mag   Lil      Are    Cyp    134  Poaceae                       grassen                      126

Mag   Lil      Are    Typhales                                                                        

Mag   Lil      Are    Typ    135  Sparganiaceae              egelskop                    129

Mag   Lil      Are    Typ    136  Typhaceae                    lisdodden                    130

Mag   Lil      Liliiflorae            

Mag   Lil      Lili     Liliales                                                                           

Mag   Lil      Lili     Lil      137  Pontederiaceae             pontederia                  123

Mag   Lil      Lili     Lil      138  Liliaceae                       lelie                            121

Mag   Lil      Lili     Lil      139  Iridaceae                      lissen                         124

Mag   Lil      Lili     Orchidales                                   

Mag   Lil      Lili     Orc    140  Orchidaceae                 orchideeen                  132

 

Klasse -da

Onderklasse -dae

Superorde -florae

Orde -ales

Familie -ceae

Nederlandse  naam  -achtigen

1990

 

Figuur 278 De taxonomie van Nederlandse plantenfamilies

 

 

De laatste onderklasse, de liliidae (eenzaadlobbigen zoals leliën, grassen en orchideeën) zijn volgens de gangbare evolutie-opvatting het meest recent ontstaan. De taxonomie is een wetenschap in beweging, men is het over de volgorde van afstamming en vertakking nog niet eens. De Heukels’ flora van 1990 had zijn families nog niet volgens de huidige internationale standaard ingedeeld. In 1996 veranderde de indeling drastisch en daarmee tot verdriet van velen de naamgeving.

1.b.3    Vanaf 65 miljoen jaar geleden

Het kenozoicum breekt aan met het uitsterven der sauriers en de opkomst van de zoogdieren.[ii] Een meteoorinslag in het Caraïbisch gebied brengt zoveel stof in de atmosfeer, dat in de volgende landurige duisternis de plantengroei stagneert en de grote planteneters uitsterven. Vooral nachtdieren, bijvoorbeeld zoogdieren, overleven.

 

De laatste tweemiljoen jaar (kwartair of pleistoceen) is de periode van ijstijden (glacialen) en warmere interglacialen. De laatste twee heten Saalien (Figuur 279) en Weichselien (Figuur 280), onderbroken door het interglaciaal Eemien.

 

 

 

Figuur 279 Saalien

Figuur 280 Weichselien

 

 

 

Vooral het Saalien heeft de vorming van het hoge deel van Nederland bepaald.

 

Saalien

Eemien interglaciaal

Weichselien

200 000 jaar voor Chr.

150 000 jaar voor Chr.

70 000 jaar voor Chr.

15 000 jaar voor Chr.

 

Figuur 281 De laatste twee ijstijden

 

Duidelijk zichtbaar is de vorming van het Veluwe-massief en de Gelderse Poort.

Het lage deel van Nederland heeft vanaf 10 000 voor Chr. vorm gekregen (Figuur 282).

 

 

Atlas van Nederland deel 13 p13

Faber

 

Figuur 282 Temperatuurwisselingen en en afzettingen

 

Onder Delft ligt bijvoorbeeld tot 18 meter  -NAP holoceen. Het pleistoceen reikt tot 400 meter.[iii]

 

Klimaatwisselingen hebben uiteraard grote invloed op de vegetatie (Figuur 283).

 

Figuur 283 De invloed van klimaatwisselingen op de vegetatieVisscher, 1949)

 

 

Uit dateerbare pollen komt een beeld van wisselende landschappen en bewoning naar voren (Figuur 284).

 

 

Figuur 284 Landschappelijke veranderingen vanaf de laatste ijstijd (Bloemers c.s.pag 32)

 

In de volgende paragrafen wordt daarvan een nader beeld gegegeven.

1.c                      Nederland na de ijstijden (Holoceen)

De huidige ecologische rijkdom van Nederland is in belangrijke mate het gevolg van historisch menselijk ingrijpen, de meer recente aftakeling van deze rijkdom ook.

De geschiedenis van de vegetatie is een ecologisch laboratorium. Zij geeft een beeld van de samenhang tussen abiotische en biotische variaties, reden om daarbij uitgebreid stil te staan.

De historische ontwikkeling van de biosfeer in Nederland is van belang voor begrip van het zogenaamde "referentiemilieu" van Nederland: de reconstructie van de natuur die in Nederland was en zou zijn zonder menselijk ingrijpen.

In het natuurbehoud treft men vaak de opvatting aan, dat Nederland weer in de "oorspronkelijke natuurlijke staat" moet worden teruggebracht. Wat is echter de "oorspronkelijke staat"? Wanneer wij de geo(bio)logische ontwikkeling van de afgelopen 10 000 jaar volgen, ontrolt zich een zeer dynamisch proces. De "referentie" bestaat dus niet. Toch vormen de momentopnamen in de volgende paragrafen een inspirerende reeks beelden die de biotische potenties van ons land bij verschillende klimatologische omstandigheden tonen.[iv] [v]

1.c.1     Dryas en Alleröd vanaf 10 000 jaar voor Chr.

In de beroemde grotten van Lascaux hebben mensen mammoeten en wolharige rinocerossen afgebeeld. De dieren stierven uit in de laatste ijstijd. Deze heet in de skandinavische landen Weichsel en in de alpenlanden Würm. In onze streken groeide toen een toendraplant "dryas octopetala" (Achtster) die zijn naam gaf aan de laatste koude uitloper van de Weichseltijd.

 

Figuur 285 Einde weichsel-ijstijd, dryastijd Universiteit van Utrecht 1987afb. NED5

Figuur 286 Vegetatie tijdens de dryastijd

Vedel & Lange, 1958/1964/1970

 

 

Figuur 287 Onderverdeling dryas Vedel & Lange (1970) p 216

 

 

1.c.2     Preboreaal en boreaal vanaf 8000 voor Chr.

De warmere perioden die op het dryas volgden, leerden de mensen alhier op kleiner wild jagen met overeenkomstig kleinere stenen gereedschappen: het mesolithicum, de midden steentijd was begonnen evenals de nieuwe veenvorming die hier die door het warmere klimaat mogelijk werden.

Ca. 8.000 v Chr rijzen de oceanen weer door af- smeltend ijs en loopt ook de Noordzee opnieuw vol.In Nederland begon laat in het boreaal na de koude uitlopers van dryas en preboreaal een veenvorming die voortduurde tot in het warme en vochtige atlanticum en transgressie van de zee het westen van ons land overstroomde.

 

Preboreaal 8000 v.Chr.

Vroeg boreaal 7000 v. Chr.

 

Figuur 288 Het landschap van preboreaal en vroeg boreaal Vedel & Lange

 

Ca. 5.500 v Chr: de zee zette strandwallen af die bij eb tot duinen opwoeien. Achter de duinen werd in een waddenzee op het "basisveen" achtereenvolgens fijn zand en slib afgezet: het laatste vormt de "oude" of "blauwe" zeeklei van Holland.

 

Universiteit van Utrecht

Vedel en Lange

 

 

Figuur 289 Het landschap van het boreaalvanaf 5500 voor Chr.

 

 

1.c.3     Atlanticum vanaf ca. 4000 v.Crh.

Kust en veen schuiven op zolang de zee opdringt. Ca. 3.000 v Chr: een afnemende zeestijging laat de strandwallen heel en deze breiden zeewaarts uit tot een sterke kust.

Een nieuwe duinenrij werd voor de oude gelegd en het veen dat op de blauwe zeeklei groeide is later, voor zover de zee het niet had weggeslagen, afgegraven. Veenstroom werd zeearm en vervolgens weer veenstroom. Het subboreaal veen werd bij transgressies met geulen doorsneden waarin fijn zand werd afgezet dat na bemaling voor omkering van het relief zorgde.

 

Atlanticum 4100 v.Chr.

Atlanticum 3000 v.Chr.

Figuur 290 Het landschap van het atlanticum

Universiteit van Utrecht; Vedel en Lange

 

1.c.4     Subboreaal vanaf ca. 2000 voor Chr.

Ca. 2.100 v Chr In de lagune achter de strandwallen voeren de rivieren zoet water aan. Zo ontstaat er veel veen.

 

 

Figuur 291 Het landschap van het subboreaal Universiteit van Utrecht en Vedel en Lange

 

 

1.c.5     Laat boraal en subatlanticum vanaf 1000 voor Chr.

Ca. 1.000 v Chr: beekwaterstagnatie doet ook hoogveen ontstaan op lagere delen van de zandgronden (bv Peel/Drente).

Ca. 200 v Chr: veenafslag komt voor aan de oevers van het meer Almere (Zuiderzeegebied), dat zo wordt vergroot.

 

Laat subboreaal 1000 v.Chr.

Subatlanticum 200 v.Chr.

Figuur 292 Het landschap van het subboreaal Universiteit van Utrecht en Vedel en Lange

 

1.c.6     Romeinse tijd en vroege middeleeuwen vanaf 100 voor Chr.

Ca. 100 v Chr: de zee valt weer aan en grote delen van het laagveen worden weggeslagen: dit duurt nog eeuwen.

Ca. 600 n Chr: de zee breekt het eerst door in het Noorden en zo ontstaan de Waddenzee en de Zuiderzee.

 

P.M.

 

 

Figuur 293 Het landschp van de vroege middeleeuwen 600 n.Chr. Universiteit van Amsterdam

Figuur 294 Vindplaatsen romeinse tijd Bloemers c.s. blz. 98

 

 

 


1.d                     Territoriale categorisering

Een te bevatten beschrijving van spreiding en dichtheid van soorten (zie blz. 5) op een hoger schaalniveau dan het levende individu, (bijvoorbeeld mondiaal) betekent dat als korrel een aantal territoriaal samenlevende soorten moeten worden samengenomen. Dit kan niet op grond van een taxonomisch onderscheid zoals in een flora [Meijden, 1996 #9; Meijden, 1999 #10], gebaseerd op de vooronderstelde evolutionaire afsplitsing van soortgroepen. Deze zijn immers territoriaal gemengd. Het moet op grond van de ruimtelijke samenlevingsvormen. Een dergelijke categorisering heeft echter tal van altijd twijfelachtige, tijdgebonden empirische en causale vooronderstellingen [Jong, 2002 #51]. Grofweg kan men naar toenemende invloed van bestaande, niet levende (abiotische) omstandigheden de volgende benaderingen onderscheiden:

 

 

leefruimte

leven

categorisering

De ecologie die in de Landbouw-Universiteit van Wageningen wordt onderwezen is van nature op enkele voor de mens produktieve soorten gericht en dus primair autecologisch van aard.

autecologisch

habitat

populatie

soort

synecologisch

biotoop

biocoenose[7]

samenleving

systeemecologisch

ecotoop

biosfeer

grondgebied

 

Figuur 295 Ecologieën

 

Onder invloed van de Katholieke Universiteit van Nijmegen Westhoff, V. and A.J. den Held (1969; Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder et al. (1995) is hier echter in belangrijke mate een synecologisch accent komen te liggen. De Universiteit van Leiden van Baas Becking, L.G.M. (1934) tot Ter Keurs is sinds de jaren ’30 van de 20ste eeuw een basis van een meer natuurwetenschappelijke en systeemtheoretische benadering. In Delft is deze nader cybernetisch uitgewerkt door de ecoloog Van Leeuwen, als hoogleraar de voorganger van de schrijver van dit hoofdstuk [Jong, 2002 #51]. Daarbij komen niet zozeer de gebieden zelf aan de orde, maar vooral hun grensverschijnselen, zoals overgangen en selectoren (klep, zeef, kraan).

 

Mensecologie is autecologie, maar is stadsecologie dat ook? Een stad is een samenlevingsvorm van mensen en andere soorten. Aangezien echter de stadsecologie te maken heeft met menselijke artefacten die als abiotische omstandigheden grote invloed hebben, wordt de volgende, zoveel mogelijk abiotisch geïnspireerde, systeemecologische, maar bij gebrek aan naamgeving soms hybride, schaalindeling aangehouden. Tal van schaalindelingen zijn daaraan voorafgegaan en deels als inspiratiebron gebruikt Haccou, H., S.P. Tjallingii et al. (1994; Klijn, J.A. (1995). Zij zijn nodig, wanneer men zeldzaamheid, vervangbaarheid en potentie van een afgebakend ecosysteem wil afwegen tegen menselijke ingrepen en daaruit voortkomende meer of minder waardevolle artefeacten ter plaatse.

 

abiotisch kader

biotische componenten

Kilometers (km) nominaal

10000

aarde

3000

biomen

1000

continent

300

floragebieden

100

land

30

plantengeo­gra­fische~ of flora-districten

10

geomorfolo­gi­sche eenheid

3

formaties

Meters (m) nominaal

1000

hydrologische eenheid , ecotoop, biotoop 

300

levensvormen, levensgemeenschappen

100

bodemgroep

30

ecologische groepen

10

bodemeenheid

3

associaties

milli­meters (mm) nominaal

zichtbaar

1000

bodemstruc­tuur en bodemprofiel        

300

exemplaar, grote vaatplant, gewerveld dier, groep kleine soorten

100

micromilieu

30

exemplaar, kleine vaatplant, ongewerveld dier

10

grindkorrel groot substraat

3

exemplaar, zeer klein

1

grof zand~ 0,21-2

0,3

exemplaar, minuscuul

micro­meters (mm) nominaal

microscopisch

100

fijn zand~ 50-210

30

meercelligen

10

silt~ 2-50

3

eencelligen

1

kleideeltje~ < 2

0,3

bacteriën

0,1

molecuul~

0,03

virus

 

Figuur 296 Schaalgelede ecosystemen

 

De biologische naamgeving is vooralsnog minder schaalgeleed dan de stedebouwkundige maar zij loopt tot een veel kleinere maat door. Daarom is hier voor het abiotisch kader een factor 10 aangehouden. De biotische componenten zijn echter systematisch kleiner dan het abiotische kader voorgesteld, zodat zij meestal als componenten (grove legenda-eenheden) binnen een abiotisch kader kunnen worden gebruikt en de tussenliggende nominale veelvoud van 3 krijgen. Zo is de aarde ingedeeld in biomen, het continent in floragebieden enzovoort. Binnen een hydrologische eenheid kan men zich verschillende plantengemeen­schappen[8] voorstellen, daarbinnen verschillende bodemgroepen met verschillende ecologische groepen[9] en binnen een bodemeenheid verschillende associaties.

 

Dit schaalonderscheid is arbitrair, omdat bijvoorbeeld de synecologische indeling in plantengemeenschappen verschillende niveaus kent (klassen zoals de eendekroosklasse die kilometers kan beslaan, orden, verbonden en associaties van enkele decimeters), waarvan de hoogste in een hoger schaalniveau passen dan hier met gemeenschap of associatie is weergegeven. De hier genoemde categorieën hebben dus elk een groter schaalbereik dan het stedebouwkundige categorieën waarvan we zijn uitgegaan. Vooral  het schaalbereik van de biotische componenten is veel groter dan hier voorgesteld. Ook een meer systeemecologische indeling heeft een groot schaalbereik. Zo kan een ecologische groep als een pioniersvegetatie op vochtige, zeer voedselrijke bodem (ecologische groep P48) een straal van 1000m beslaan. Daar staat echter tegenover dat een vegetatie op vochtige muren (ecologische groep P40mu) tot 100mm beperkt kan blijven. Een voorbeeld van groot schaalbereik op soortniveau vormen de schimmels, waarvan sommige het grootste organisme ter aarde vormen (het mycelium van sommige paddestoelen strekt zich over honderden meters uit).

 

Om verschillende locaties met elkaar te kunnen vergelijken op hun zeldzaamheid, vervangbaarheid, en vooral potentie, moet de grootte-orde gelijk zijn. We houden dus in het vervolg bij deze namen het hier vooronderstelde gemiddelde als nominale maat aan. Grotere eenheden kunnen dan eenvoudig als een veelvoud van dezelfde groep worden voorgesteld, kleinere groepen noemen we anders. Kleinere ecologische groepen noemen we associaties of plantengroepen. De mogelijk synecologische connotatie wordt in eerste instantie bij de naamgeving losgelaten, maar zodra taakdeling in een ecologisch proces van grotere schaal kan worden vastgesteld, moet de waardering van zeldzaamheid, vervangbaarheid en potentie op die grotere schaal worden herhaald. Welke gemeenschap uit de reeks potenties precies ontstaat, is van de onderlinge taakdeling op dat schaalniveau, van synecologische relaties, occupatiegeschiedenis en menselijke invloed afhankelijk. De relatief duurzame systeemecologisch abiotische omstandigheden blijven meer gelijk.

1.e                     Mondiale biomen (3000km)

De aard van de vegetatie op aarde, onder te verdelen in biomen, is in belangrijke mate afhankelijk van temperatuur en neerslag:[vi]

 

 

Figuur 297 Het onderscheid tussen mondiale biotopen (biomen) naar temperatuur en neerslag

naar Myers c.s. 1985 p2

 

Deze variatie is op de grote schaal van de aarde horizontaal herkenbaar en op de kleinere schaal van gebergten vertikaal.

1.f Continentale floragebieden (300km)

De oppervlakte van Nederland valt volgens de hoogtelijn van 5 meter + N.A.P. te verdelen in een hoog en een laag deel dat zowel naar bodem als naar vegetatie belangrijk verschilt.

De oppervlakte van het lage deel is in de afgelopen 10 000 jaar (holoceen) ontstaan en bestaat voornamelijk uit klei, zand en veen. Behoudens een klein deel in Limburg dat grotendeels boven de 100 m ligt en uit oudere gronden (voornamelijk verweringsklei en oudere rivierafzettingen) bestaat, is de rest de afgelopen 1 000 000 jaar (pleistoceen) ontstaan en grotendeels bedekt met de grovere fracties zand en grind. Bovendien komen er in oost- en zuid-Nederland kleine opduikingen van vast gesteente voor. Dit gesteente bestaat voornamelijk uit kalk, mergel en kalkzandsteen.

Het pleistoceen en de oudere gronden van Zuid-Limburg zijn vrijwel geheel bedekt met löss. Samen met de oudere gronden is dit gebied ecologisch meer verwant met het midden-Europese floragebied:[vii]

 

Floragebieden zie ook Atlas Ned. Flora 1, p16

Vliegenorchis H43

Herfsttijloos

Kleine Kaardebol

 

Figuur 298 Planten, karakteristiek voor het midden-europese flora-gebied (W)

Interactieve Heukels’ flora

 

De rest van Nederland kan tot het Atlantische floragebied gerekend worden, hoewel in de bossen ten oosten van de Maas en in Oost Gelderland nog typisch Midden-europese soorten worden aangetroffen. Floristisch kan men nooit scherpe grenzen trekken[viii].

1.g                     Nationale districten (30km)

Een ecologisch verschil tussen hoog en laag Nederland kan bijvoorbeeld worden opgemaakt uit de verspreiding van Veldgerst en Bochtige Smele:

 

Atlas Nederlandse Flora deel 3 p 84 en 58

Figuur 299 Spreiding van veldgers

Figuur 300 Spreiding bochtige smele

 

 

 

Naast het voedselarme, soortenrijke pleistoceen en het voedselrijke, zeekleigebied van het holoceen (Hafdistrict), zijn er nog twee andere plantengeografische districten die over een specifieke plantengroei beschikken: het duin- en rivierendistrict, respectievelijk bijvoorbeeld herkenbaar aan de spreiding van Helm en Grote Klis.

 

De huidige spreiding van boomsoorten:

 

PLEISTOCEEN en DUINEN:..... grove den, amerikaanse eik, beuk, ratelpopulier, hazelaar, hulst, robinia pseudo-acacia, amerikaanse vogelkers

HOLOCEEN en RIVIEREN:  ..... zwarte populier, wilg, rode kornoelje

ALGEMEEN:........................... els, es, esdoorn, meidoorn, berk, lijsterbes

 

Atlas Nederlandse Flora deel 3 p 44 en 28

 

 

Figuur 301 Spreiding van helm

Figuur 302 Spreiding grote klis

 

 

 

helm

duindistrict

veldgerst

hafdistrict

grote klis

fluviatiel distr.

bochtige smele

pleistoceen

 

Figuur 303 Soorten uit vier districten Interactieve Heukels’ flora

 

 

In Heukels' Flora (1990) zijn de plantengeografische districten van Van Soest (1929/32) als floradistricten aangegeven:[ix]

 

 

Figuur 304 Floradistricten Van der Meijden Interactieve Heules’flora

 

1.h                      Regionale formaties (3km)

Vanzelfsprekend kent iedere streek in Nederland die enige tijd voor successie (opeenvolging van vegetatietypen) heeft gehad een typerende begroeiing. De toevalligheden van eerste vestigingen zijn uitgefilterd. Deze min of meer "definitieve" begroeiing is echter niet alleen afhankelijk van de grondsoort maar ook van het klimaat en de ligging ten opzichte van het grondwater. Veen kan bijvoorbeeld alleen blijven bestaan bij een hoge grondwaterstand. Wanneer dit niet het geval is, mineraliseert het en wordt uiteindelijk CO2 en H2O.

 

In deze paragraaf worden de grondsoorten met de bijbehorende natuurlijke bosvegetaties in het  kort behandeld. Het zal wel duidelijk zijn dat situaties, waarin de omschreven vegetaties voorkomen in Nederland schaars zijn, omdat er met kwistige hand gestrooid wordt met allerlei soorten mest. Het gevolg daarvan is, dat alle landschappen in ons land wat betreft de vegetatie op elkaar gaan lijken. Wij menen echter, dat bij een ekologisch verantwoorde keuze van beplanting en een daaraan aangepast beheer, we weer kenmerkende typen van beplanting in de verschillende delen van ons land terug kunnen krijgen. Bovendien moet u deze beschouwing als een leidraad bij uw keuze voor beplanting in een gebied lezen, immers planten die van nature in een gebied voorkomen zullen bij aanplant in dat gebied ook vaak beter groeien. Kennis van de ligging van de belangrijkste Nederlandse grondsoorten kan verkregen worden uit de bodemkaarten van Nederland schaal 1:50.000 met een verklarende beschrijving van het gebied en de voorkomende landschappen.

 

De volgende gegevens zijn ontleend aan de publicatie: "Landschap en beplanting" van Van Leeuwen en Doing Kraft[10]. Van Leeuwen heeft zich later van deze ideaaltypische voorstelling van zaken gedistancieerd, omdat  zij zich teveel zou richten op virtuele eindstadia en compleetheid van begroeiing (gemeenschappen) zoals later door Westhoff en Den Held  en weer later door Schaminee uitgewerkt (). De naamgeving is ten opzichte van die uitwerking verouderd, maar de beschouwing is verhelderend voor stedebouwkundigen en in dat opzicht nog niet overtroffen.

 

In profielen is de ligging van de belangrijkste grondsoorten met de bijbehorende bosvegetatie weergegeven (Figuur 306 t/m Figuur 311). De gebruikte profielen zijn schematisch voorgesteld en komen in werkelijkheid nooit zo voor. Zij zijn een illustratie van de onderlinge rangschikking van een aantal Nederlandse landschappen op verschillende plaatsen. Voor de werkelijke situatie moet de bodemkaart geraadpleegd worden. De bijbehorende bostypen zijn die van het oorspronkelijke landschap en zijn derhalve in de meeste gevallen al lang verdwenen en door allerlei cultuursoorten vervangen.

 

De botanische samenstelling van de voorkomende bostypen wordt niet uitputtend beschreven; hiervoor moet specifieke literatuur geraadpleegd worden. De voornaamste bomen worden wel gegeven evenals hun plaats in het landschap en de voornaamste milieufaktoren.

 

Bos

Van nature

Na ontginning

Salicion.

Wilgen- en populierenbossen. Deze bossen vinden we op regelmatig door rivieren overstroomde gebieden, zoals de uiterwaarden. Deze gronden zijn van nature zeer voedselrijk. Als hakhoutcultuur worden deze bossen op grienden aangeplant. Tijdelijk worden deze bossen ook op andere rijke gronden aangetroffen als een zogenaamde pioniervegetatie.

Grasland op de uiterwaarden en grienden

Alnion incanae.

Elzen- en essenbossen met dichte ondergroie op terreinen met hoge en vaak iets wisselende grondwaterstand of in de buurt van stromend water. Deze bossen bevatten vaak ook wat eiken en populieren. De bodem bestaat uit klei of zand en is voedselrijk. ZIj komen voor in beekdalen, vochtige laagten in dekzandgebieden en oude duinlandschappen, laaggelegen rivier- en zeekleigronden, niet regelmatig overstroomd buitendijks rivierlandschap, bemeste en iets ontwaterde veengronden.

Vochtig grasland (wie- of hooiland) eventueel met heggen (Rubion) of elzenhagen; knotwilgen populierenlandschappen

Ulmion.

Eiken-, essen- (soms iepen- of esdoorn-)bossen op vochtige terreinen met voedselrijke gronden. De grondwaterstand ligt binnen het bereik van de wortels van de bomen. Voedselrijke, vochtige zand- en niet te zware kleigronden: stroomruggronden in het rivierkleigebied, kreekrug- en kwelderwalgronden in het zeekleigebied grensstroken tussen droge, zandige heuvels en vochtige dalen.

Nederzettingen, tuinbouw, boomgaarden, akkers en grasland; iepenlanen, buitenplaatsen en duibebossingen

Rubion.

Heggen en struwelen (meidoorn, sleedoorn, rozen, bramen) op voedselrijke, maar niet uitgesproken kalkrijke gronden in het rivieren gebied op de leem- en losgronden in Limburg. Vroeger werden ze ook veel gevonden in de oudere zeekleigebieden zoals op Walcheren.

 

Sambuco-Berberidion.

Heggen en struwelen op de kalkrijkste gronden van het Ulmion. Vooral in de kalkrijke jonge duinen, ook in Zuid Limburg en hier en daar langs de rivieren, waar de grond kalrijk is.

 

Carpino-Berberidion.

Heggen en struwelen op de kalkrijkste gronden van het Carpinion. Zij komen voor in Zuid-Limburg.

 

Carpinion.

Eiken-, essen- (soms ook esdoorn- of beuken)bossen op voedselrijke, niet te natte leemgronden in Oost Nederland, Zuid Limburg, Achterhoek, Twente, plaatselijk in het Nijmeegs heuvelland, Veluwezoom, Drente en Noord Brabant. In hakhout struwelen vinden we ook hazelaar en haagbeuk.

Nederzettingen, boomgaarden en akkers op relatief droge gronden; grasland op relatief vochtige of zeer kalkrijke gronden, eventueel met heggen (Carpino-Rubion en Carpino-Berberidion)

Violeto-Quercion.

Eiken-(zelden berken- of beuken-)bossen of hakhout op zure, maar niet extreem voedselarme, vaak leemhoudende of iets vochtige zandgronden. Bovenste deel van hellingen in Zuid-Limburg, grensstrook tussen Ulmoin en Vaccinio-Quercion in geaccidenteerde zandgebieden, hoogste gedeelte van de oude strandwallen, op dunnen zankdgebieden, hoogste gedeelte van de oude strandwallen, op dunnen lagen dekzand op keileem, verlaten en beboste oude bouwlanden op zandgrond enz.

Akkers

Vaccinio-Quercion.

Eiken-(soms berken- of beuken-)bossen of hakhout op zure zeer voedselarme zand-(soms leem) gronden. Vlakke plateaus in Zuid Limburg, het grootste gedeelte van de pleistocne znadgebieden in Oost en Zuid Nederland, plaatselijk in het jonge en oude duinlandschap.

Prehistorische bewoning (neolithicum) heidevelden, veelal later bebost met naaldhout of ontgonnen tot akkers, wanneer de grond droog is en tot weiland bij natte grond stuifzandbebossingen

Betulon Pubescentis.

IJle berkenbossen op iets ontwaterde veenterreinen in Oost en West Nederland. Zeer zeldzaam.

Vergraven of ontwaterd en bemest en ontgonnen tot weiland, waarin bij beplanting de soorten van het Alnion incanae op hun plaats zijn

Sphagno-Alnion.

Berken-(soms elzen-)bossen, struiklaag van sporkehout, wilgen, gagel op zure veenterreinen. In de meeste streken thans vrij zeldzaam.

Blauwgrasland, later gewoonlijk ontwaterd en bemest (zie verder Betulion pubescentis)

Irido-Alnion.

Elzen- of wilgenbossen (meestal hakhout) in veen gebieden met zeer hoog, stagnerend, niet te voedselarm grondwater; gewoonlijk met ijle ondergroei. Laagste gedeelten met slecht waterafvoer in de pleistocene zandgebieden, voedselrijkere delen van de veengebieden in Noord en Zuid Holland, Noord-West Overijssel en Friesland. In het cultuurlandschap meestal vervangen door Alnion incanae.

Vochtig grasland (zie verder Betulion pubescentis)

 

Figuur 305 Verwantschap tussen het oorspronkelijke vegetatietype en het cultuurlandschap

 

 

In de zes profielen is zeer schematisch de situatie van de Nederlandse bostypen weergegeven ().

Behalve het oorspronkelijke landschap is soms de vegetatie van het 'natuurlijke landschap' aangegeven, dat wil zeggen die vegetatietypen, welke zouden verschijnen na ophouden van de menselijke invloed op de vegetatie van het huidige landschap. Vooral na zeer ingrijpende cultuurtechnische maatregelen zijn deze beiden vaak niet aan elkaar gelijk!

 

 

 

 

Figuur 306 Ideaaltypisch kustlandschap noord-nederland P.M

 

 

 

 

Figuur 307 Ideaaltypisch kustlandschap midden-nederland P.M.

 

 

 

 

Figuur 308 Ideaaltypisch veen- rivieren- en pleistoceen zandlandschap P.M.

 

 

 

 

Figuur 309 Ideaaltypisch keileemlandschap P.M.

 

 

 

 

Figuur 310 Ideaaltypisch zuid-limburgs landschap P.M.

 

 

 

 

Figuur 311 Ideaaltypische verlanding in voedselrijk milieu P.M.

 

 

Nederland is een bosarm land. De bostypen, aangegeven in de profielen, zijn in de regel vervangen door verschillende soorten cultuurland. Bij beplantingen met houtige gewassen op vegetatiekundige grondslag volgt men als het ware weer de omgekeerde richting; men plant de van nature daar behorende boom weer aan.

1.i Locale levensgemeenschappen (300m)

Behalve door de biotoop worden organismen ook beïnvloed door elkaar. Zij vullen elkaar aan door specialisatie in een combinatie van concurrentie en samenwerking, en dat deste meer naarmate de successie vordert. De eerste planten veroorzaken een microklimaat en een bodemstruktuur waardoor zij de biotoop geschikt maken voor andere soorten, zowel planten als dieren (facilitatie).

 

De biotoop en zijn levensgemeenschap (samen het ecosysteem) begint grote fluctuaties in de abiotische omgeving tegen te houden alsmede water en voedingsstoffen vast te houden. Specifieke insecten verzorgen steeds beter de bestuiving en het opruimen van zwakke planten. Vogels houden de insectenpopulatie in bedwang en verspreiden de zaden van vruchtdragende planten. Grazers houden open plekken in stand zodat hier en daar de zon vrij spel heeft, roofdieren houden het aantal grazers beperkt. De voortplantingscyclus van elk deelnemend organisme met zijn consumptieve en produktieve perioden raakt op die van andere soorten afgestemd en vindt voor elke fase de dan benodigde milieu-omstandigheden. Het ontstaan van onderlinge relaties vergt dan ook coordinatie in de ruimte en synchronisatie in de tijd en dus in het algemeen: tijd.

 

Zo kunnen in hetzelfde biotooptype toch verschillende levensgemeenschappen groeien, naar gelang de geschiedenis van hun ontwikkeling. Daardoor verandert immers de biotoop zelf en selecteert weer anders. Gesteld bijvoorbeeld dat in een vroeg stadium zich vlinderbloemigen hebben gevestigd om in samenwerking met verschillende wieren stikstof uit de lucht te binden en in de bodem te brengen, dan volgt een andere successiereeks, dan wanneer zij zich later of nooit ter plaatse hebben gevestigd. In dat geval zou de vegetatie geheel afhankelijk zijn geweest van toevallige stikstofbemesting van buitenaf.

 

Binnen de verzameling locaties van een biotooptype ontwikkelen zich enerzijds verschillende levensgemeenschappen, terwijl anderzijds levensgemeenschappen zich over naburige biotooptypen verspreiden volgens het dominantiebeginsel van Van Leeuwen (zie pag. 297). In de overgangen van de ene biotoop naar de andere ontwikkelen zich weer specifieke, vaak extra interessante gespecialiseerde levengemeenschappen. Er is dus (met name bij de voedselrijke biotopen) niet een strikte een-op-een-relatie tussen biotopen en levensgemeenschappen.

 

Met name de mens plant in zijn akkers en tuinen soorten die hij wil, ongeacht de biotoop en deze verspreiden zich in de natuurlijke omgeving. Hij brengt de biotoop meestal terug in een pionierstadium en plant er soorten in die thuishoren in andere werelddelen en in verder ontwikkelde successiestadia zoals het tropisch regenwoud, een ecosysteem dat in zijn eindfase (climax-stadium) verkeert.

 

Tal van ecosystemen bereiken hun climax niet doordat een specifieke vorm van externe dynamiek (grazen, maaien, branden, graven) hen dat belet. Wanneer deze dynamiek een regelmaat heeft die tientallen of honderden jaren wordt volgehouden, stelt de levensgemeenschap zich daarop in, en komt toch tot zeer specifieke verbanden.

De onderlinge verbanden tussen planten zijn - betrekkelijk los van de biotoop - geinventariseerd in Nederlandse plantengemeenschappen.

Men onderscheidt 38 klassen (volgens Den Held, 1989), nader onderverdeeld in orden, verbonden en associaties:

 

Waardoor draagt hetzelfde biotooptype niet altijd dezelfde levensgemeenschap? Noem twee klassen uit de klassificatie volgens Den Held (1989).

 

afkorting

klasse 01-38 ~ea

orde A-C ~alia

verbond a-d ~ion

associatie 1-99 ~tum

Nederandse naam klasse

01                        Lemnetea                                                                                                                                 Eendekroos-klasse                                                                                     .......                                                                        

02                        Zosteretea                                                                                                                                Zeegras-klasse                                                                                           ........                                                                        

03                        Ruppietea                                                                                                                                                                                                                                                      Ruppia-klasse                                                                  

04                        Charetea                                                                                                                                   Kranswieren-klasse                                                                                    .......                                                                        

05                        Potametea                                                                                                                                Fonteinkruiden-klasse                                                                              .......                                                                        

06                        Littorelletea                                                                                                                            Oeverkruid-klasse                                                                                      .......                                                                        

07                        Asplenietea rupestris                                                                                                             Muurvaren-klasse                                                                                     .......                                                                        

08                        Thero-Salicornietea                     Zeekraal-klasse                                                                                                                                                                                      ........

09                        Cakiletea maritimae                      Klasse der vloedmerkgemeenschappen                                                                                                                                         ........

10                        Isoeto-Nanojuncetea                                                                                                            Dwergbiezen-klasse                                                                                   .......                                                                        

11                        Bidentetea tripartiti                                                                                                               Tandzaad-klasse                                                                                         .......                                                                        

12                        Chenopodietea                                                                                                                       Ganzevoet-klasse                                                                                      ........                                                                        

13                        Secalietea                                       Klasse der graanvrucht-akkers                                                                                                                                                         ........

14                        Spartinetea                                                                                                                              Slijkgras-klasse                                                                                           .......                                                                        

15                        Ammophilitea                                                                                                                          Helm-klasse                                                                                                 .......                                                                        

16                        Plantaginetea majoris                                                                                                           Weegbree-klasse                                                                                        .......                                                                        

17                        Artimisietea vulgaris                                                                                                              Bijvoet-klasse                                                                                             .......                                                                        

18                        Epilobietea angustifolii                                                                                                         Wigeroosjes-klasse                                                                                   .......                                                                        

19                        Phragmitetea                                                                                                                           Riet-klasse                                                                                                   .......                                                                        

20                        Koelerio-Corynephoretea                                                                                                     Klasse der zandige droge graslanden                                                   

21                        Festuco-Brometea                                                                                                                 Klasse der droge kalkgraslanden                                                            .......                                                                        

22                        Violetea calaminariae                                                                                                             Zinkviooltjes-klasse                                                                                  .......                                                                        

23                        Saginetea maritimae                                                                                                              Zeevetmuur-klasse                                                                                    .......                                                                        

24                        Asteretea tripolii                                                                                                                     Zeeaster-klasse                                                                                          ........                                                                        

25                        Molinio-Arrhenatheretea                                                                                                      Klasse der vochtige grasanden                                                              .......                                                                        

26                        Montio-Cardaminetea                                                                                                           Klasse der brongemeenschappen                                                          .......                                                                        

27                        Parvocaricetea                                                                                                                        Klasse der kleine zeggen                                                                          .......                                                                        

28                        Scheuchzerietea                                                                                                                     Scheuzeria-klasse                                                                                       .......                                                                        

29                        Oxycocco-Sphagnetea                                                                                                          Klasse der hoogveenbultgemeenschappen en vochtige heiden    ........

30                        Nardo-Callunetea                                                                                                                   Klasse der heiden en borstelgrasanden                                               ........                                                                        

31                        Trifolio-Geranietea sanguinei                                                                                              Marjolein-klasse                                                                                        ........                                                                        

32                        Franguletea                                                                                                                             Klasse der sporken-wilgenbroekstruwelen                                          .........

32A                      Fra              Salicetalia auritae                                                                                               

32Aa                    Fra              Sal             Salicion cinereae

32Aa1                  Fra              Sal             Sal              Myricetum gale

32Aa2                  Fra              Sal             Sal              Frangulo-Salicetum auritae

32Aa3                  Fra              Sal             Sal              Alno-Salicetum cinereae

32Aa4                  Fra              Sal             Sal              Salicetum pentandro-cinereae

32Aa5                  Fra              Sal             Sal              Salicetum pentandro-arenariae

33                        Salicetea purpureae                     Klasse der wilgen-vloedstruwelen en bossen                                                                                                                                ........

33A                      Sal              Salicetalia purpureae                                                                                                                                                                                                               

33Aa                    Sal              Sal             Salicion albae

33Aa1                  Sal              Sal             Sal              Salicetum triandro-viminalis

33Aa2                  Sal              Sal             Sal              Salicetum arenario-purpureae

33Aa3                  Sal              Sal             Sal              Salicetum albo-fragilis

34                        Rhamno-Prunetea                                                                                                                 Klasse der eurosiberische doornstruwelen                                          .......                                                                        

35                        Alnetea glutinosae                                                                                                                 Klasse der elzenbroekbossen                                                                  .......                                                                        

35A                      Aln              Alnetalia glutinosae                                                                                           

35Aa                    Aln              Aln             Alnion glutinosae

35Aa1                  Aln              Aln             Aln              Carici elongatae-Alnetum

35Aa2                  Aln              Aln             Aln              Carici laevigatae-Alnetum

36                        Vaccinio-Piceetea                                                                                                                  Klasse der naaldbossen                                                                            .......                                                                        

36A                      Vac             Vaccinio-Piceetalia                                                                                             

36Aa                    Vac             Vac            Dicrano-Pinion

36Aa1                  Vac             Vac            Dic             Leucobryo-Pinetum

36Aa2                  Vac             Vac            Dic             Dicrano-Juniperetum

36Ab                    Vac             Vac            Betulion pubescentis

36Ab1                  Vac             Vac            Bet              Betuletum pubescentis

37                        Quercetea robori-petraeae                                                                                                   Eiken-klasse                                                                                                 .......                                                                        

37A                      Que            Quercetalia robori-petreae                                                                                                                                                                                                     

37Aa                    Que            Que           Quercion robori-petreae

37Aa1                  Que            Que           Que            Querco roboris-Betuletum

37Aa2                  Que            Que           Que            Fago-Quercetum

37Aa3                  Que            Que           Que            Convallario-Quercetum dunense

38                        Querco-Fagetea                                                                                                                      Eiken-beuken-klasse                                                                                  .......                                                                        

38A                      Que            Fagetalia sylvaticae                                                                                            

38Aa                    Que            Fag            Alno-Padion

38Aa1                  Que            Fag            Aln              Carici remotae-Fraxinetum

38Aa2                  Que            Fag            Aln              Consortium van Carex remota & Populus nigra

38Aa3                  Que            Fag            Aln              Pruno-Fraxinetum

38Aa4                  Que            Fag            Aln              Macrophorbio-Alnetum

38Aa5                  Que            Fag            Aln              Violo odoratae-Ulmetum

38Aa6                  Que            Fag            Aln              Fraxino-Ulmetum

38Aa7                  Que            Fag            Aln              Anthrisco-Fraxinetum

38Aa8                  Que            Fag            Aln              Crataego-Betuletum

38Aa98                Que            Fag            Aln              Ulmion carpinifoliae

38Aa99                Que            Fag            Aln              Circaeo-Alnion

38Ab                    Que            Fag            Carpinion betuli

38Ab1                  Que            Fag            Car             Stellario-Carpinetum

 

afkorting

klasse 01-38 ~ea

orde A-C ~alia

verbond a-d ~ion

associatie 1-99 ~tum

Nederandse naam klasse

 

Figuur 312Taxonomie van levensgemeenschappen volgens Westhoff en Den Held.

 

 

Deze plantengemeenschappen staan ook bij elke soort in de Heukels' flora vermeld. Enkele wetenschappelijke namen uit deze indeling en haar voorgangers treft men vrij vaak aan in de literatuur, bijvoorbeeld Salicion (32Aa en 33Aa), Alnion (35Aa) enz. Ook hier is de taxonomie in beweging. Sommige bostypen als genoemd in paragraaf 278 treft men niet meer aan. Op haar beurt is deze taxonomie aangepast door Schaminee ().

 

 

klasse 01-11 ~ea

orde A-C, DG, RG ~alia

verbond a-d ~ion

associatie 1-99 ~tum

subassociatie a-b

01           Lemnetea minoris                                                                                          

01A         Lem   Lemnetalia minoris                                                                               

01Aa       Lem   Lem  Lemnion minoris                                                                             

01Aa1     Lem   Lem  Lem   Wolffio-Lemnetum gibbae                                                     

01Aa1a   Lem   Lem  Lem   Wol    Wolffio-Lemnetum typicum

01Aa1b   Lem   Lem  Lem   Wol    Wolffio-Lemnetum azolletosum filiculoides

01Aa2     Lem   Lem  Lem   Lemno-Spirodeletum polyrhizae                                              

01Aa2a   Lem   Lem  Lem   Lem   Lemno-Spirodeletum typicum

01Aa2b   Lem   Lem  Lem   Lem   Lemno-Spirodeletum azolletosum carolinianae

01Ab       Lem   Lem  Lemnion trisulcae                                                                           

01Ab1     Lem   Lem  Lem   Riccietum fluitantis                                                               

01Ab1a   Lem   Lem  Lem   Ric     Riccietum fluitantis typicum

01Ab1b   Lem   Lem  Lem   Ric     Riccietum fluitantis ricciocarpetosum

01RG1    Lem   RG               Lemna minor-[Lemnetea minoris]                                           

01RG2    Lem   RG               Lemna trisulca-[Lemnion trisulcae]                                         

02           Ruppietea                                                                                                       

02A         Rup   Zannichellio-Ruppietalia                                                                       

02Aa       Rup   Zan    Ruppion maritimae                                                                         

02Aa1     Rup   Zan    Rup    Ruppietum maritimae                                                            

02Aa2     Rup   Zan    Rup    Ruppietum cirrhosae                                                             

03           Zosteretea                                                                                                       

03A         Zos    Zosteretalia                                                                                           ................  

03Aa       Zos    Zos    Zosterion                                                                                       

03Aa1     Zos    Zos    Zos    Zosteretum noltii                                                                   

03Aa2     Zos    Zos    Zos    Zosteretum marinae                                                              

04           Charetea fragilis                                                                                             

05           Potametea                                                                                                      

06           Littorelletea                                                                                                                      

07           Montio-Cardaminetea                                                                                     

08           Phragmitetea                                                                                                  

09           Parvocaricetea                                                                                               

10           Scheuchzerietea                                                                                            

11           Oxycocco-Sphagnetea                                                                                   

 

klasse 01-11 ~ea

orde A-C, DG, RG ~alia

verbond a-d ~ion

associatie 1-99 ~tum

subassociatie a-b

 

Figuur 313Taxonomie van levensgemeenschappen volgens Schaminee

 

 

1.j Ecologische groepen in de buurt (30m)

Op basis van het werk van Van der Maarel (1971) hebben Runhaar, Groen, Van der Meijden en Stevers (1987) de Nederlandse vegetatie ingedeeld naar ecologische groepen (zie Figuur 314). Deze indeling staat sinds 1990 bij elke soort in de gezaghebbende Heukels' flora vermeld en is geschikt om aan de hand van indicatorsoorten ecologische potenties te schatten en het effect van technische ingrepen te beschrijven.

 

Bij deze indeling van ecologische groepen is vooral gebruik gemaakt van direkt op de plant inwerkende factoren, en niet op de onderliggende oorzaken zoals bodemtype en waterhuishouding. Die zijn wel belangrijk voor effectanalyse van technische ingrepen, maar verschillende oorzaken leiden vaak tot eenzelfde soort vegetatie en dezelfde oorzaken kunnen tot verschillende vegetaties leiden.[x]

 

Zilte of brakke ecologische groepen kunnen bijvoorbeeld zowel door zilt of brak oppervlaktewater als door kwel veroorzaakt worden. Kwel kan op zijn beurt, afhankelijk van de chemische samenstelling van het water zowel tot een vegetatie van voedselarme, voedselrijke gronden als tot zoutminnende vegetaties leiden. Dit is afhankelijk van het soort water (zout, zoet, brak, Fe-houdend enzovoort).

 

Door de indelingskenmerken zo dicht mogelijk bij de plant te leggen blijft het aantal biotooponderscheidingen beperkt, terwijl daarnaast ruimte overblijft voor verdergaande ecosystematisch onderscheid waarbij van deze indeling gebruik kan worden gemaakt zonder last te hebben van vooropgestelde verklaringen.

 

In de gebruikte kenmerken kan men een zekere hierarchie herkennen waardoor een hoger kenmerk niet altijd verder hoeft te worden onderverdeeld.

Binnen de brakke en zilte milieus is bijvoorbeeld het zoutgehalte (saliniteit) zo overheersend, dat geen onderscheid meer wordt gemaakt naar trofietoestand. Lagere kenmerken zoals verstuiving (st) hoeven niet bij alle hoger onderscheiden kenmerken te worden toegevoegd.

De hiërarchie kan er ook toe leiden dat kenmerken van een lagere orde verschillend gedefinieerd zijn naar gelang het vigerende hogere kenmerk. De zuurgraad hangt bijvoorbeeld in water sterk samen met het bicarbonaatgehalte (CO32-als buffer tegen verzuring). Op het land vormen daarentegen kalk en de basenbezetting van het kationen-uitwisselingscomplex de voornaamste buffers. Door eerst land- en watervegetaties te onderscheiden kan men beide effecten samenvatten onder het begrip zuurgraad zonder daarmee hun onderscheid teniet te doen.[xi]

 

 

 

Figuur 314 Ecologische groepenvolgens Runhaar en van der Maarel

 

 

Deze indeling maakt allereerst onderscheid tussen water- (W), verlandings- (V) en landecologische groepen in het zilte (z), brakke (b) en zoete milieu. De landecologische groepen worden verder onderscheiden naar de successiestadia in pionier- (P), grasland- (G), ruigte- (R) en bosecologische groepen (H), onderverdeeld in nat (2), vochtig (4) en droog (6).

Binnen de water- en verlandingsvegetaties worden sterk organisch belaste (polysaprobe) ecologische groepen gemarkeerd met een toevoeging "sa".

 

Vervolgens wordt onderscheid gemaakt in verschillende graden van voedselrijkdom (trofietoestand) en binnen de voedselarme (oligotrofe) ecologische groepen onderscheid tussen zuur en basisch. Binnen de voedselrijke (eutrofe) ecologische groepen heeft nadere indeling naar zuurgraad weinig zin, omdat de zuurgraad vooral in oligotrofe ecologische groepen invloed heeft op de huishouding van voedingsstoffen. Binnen matig voedselrijke milieus wordt alleen voor pioniervegetaties en graslanden op vochtige grond een aparte groep van kalkrijke milieus onderscheiden door een toevoeging "kr" aan de codering.

 

Binnen de pioniervegetaties worden stuivende, geroerde en betreden ecologische groepen onderscheiden respektievelijk met de toevoeging "st", "ro" en "tr".

De biotoop van muurvegetaties krijgen een toevoeging "mu".

 

Wat betekenen in de Heukels' Flora bij een soort achtereenvolgens de volgende toevoegingen: W18sa, V11, H27, G23, P21, P28, H42, H47, G47kr, P41, P42, P43, P40mu, H61, H63, P63ro

 

In de tabel op bladzijde 20 zijn verwante biotooptypen in zgn. "ecologische groepen" omlijnd. Van deze ecologische groepen zijn in het derde deel van Atlas van de Nederlandse flora spreidingskaarten gemaakt van voor en na 1950. In de tabel is verder aangegeven welke in de loop van deze eeuw zijn vooruit- (++ en +) en achteruitgegaan (-- en -). Het is duidelijk dat de oligotrofe gebieden sterk zijn achteruitgegaan.[xii]

 

De meeste soorten komen in verschillende ecologische groepen tegelijk voor, zij hebben een brede "ecologische tolerantie". De soorten die slechts in een of twee ecologische groepen voorkomen zijn zeldzaam en daardoor voor leken minder geschikt als indicatorsoort.

Men kan dus als leek een biotoop niet herkennen aan het voorkomen van een enkele soort, men moet meer soorten (bijvoorbeeld 4) bijeen vinden die dezelfde biotoop indiceren, wil men kunnen concluderen dat men zich in die biotoop bevindt. Hoe breder de tolerantie van de gevonden soorten, deste meer indicatoren heeft men nodig.[xiii]

Een soort wordt ingedeeld in zoveel ecologische groepen als noodzakelijk is om minimaal twee derde van het voorkomen van een soort te verklaren, gesteld dat alle ecotooptypen over dezelfde oppervlakte zouden voorkomen

 

Als de soorten in alle ecotooptypen zouden worden ingedeeld waarbinnen ze ooit zijn aangetroffen, dan zou de indeling weinig specifiek zijn. Door uit te gaan van gelijke oppervlakken worden minder specifieke ecologische groepen die echter een relatief groot oppervlak in Nederland beslaan uitgefilterd. Reukgras groeit bijvoorbeeld optimaal in schralere graslanden (G22, G42, G62), maar komt daarnaast ook voor in zeer voedselrijke graslanden (G27, G47), zij het minder vaak en met een lagere bedekking. Zeer voedselrijke graslanden zijn in Nederland echter vele malen algemener dan voedselarme en matig voedselrijke graslanden. Het gevolg is dat Reukgras, ondanks een voorkeur voor schralere graslanden, absoluut gezien het meest voorkomt in zeer voedselrijke graslanden. Door uit te gaan van het relatieve voorkomen van de soort per ecotype speelt de algemeenheid van zeer voedselrijke graslanden geen rol bij de toedeling van de soort.

Runhaar, Groen, Van der Meijden en Stevers noemen bij de meeste biotooptypen twee kategorieen indicatorsoorten. Kategorie 1 komt alleen in betreffend biotooptype of in twee nauwverwante biotooptypen voor, kategorie 2 heeft een bredere ecologische tolerantie.

1.k                      Symbiose en concurrentie tussen buren (3m)

De meeste diersoorten zijn relatief plaatsgebonden door afhankelijkheid van specifieke plantensoorten.

De Vuurvlinder legt zijn eieren bijvoorbeeld slechts op één enkele plant, de Waterzuring, die daarvoor bovendien in zwakke conditie (met weinig antistoffen) moet zijn (in goede conditie maakt de plant anti-vraatstoffen). In Nederland kan men de Grote vuurvlinder nog slechts in de veengebieden op het grensgebied van Friesland en Overijssel vinden, van juni tot half augustus zich voedend op de Kattestaart.

 

Waterzuring V18,V19

Grote vuurvlinder

Kattestaart R27,R28, H27,H28,V17

 

Figuur 315 Symbiose grote vuurvlinder met broed- en waardplant

Interactieve ETI CD-ROMs  Heukels flora en vlinders

 

 

Een ander voorbeeld van specifieke afhankelijkheid is de Jacobsvlinder wiens rups zich bij voorkeur voedt met het voor de meeste andere organismen zeer giftige Jacobskruiskruid. Het gif van deze plant slaat deze opvallend geel-zwart-gestreepte rups op, waardoor hij zelf als rups en als (rood-zwarte) vlinder, giftig is voor belagers.

 

 

Figuur 316 Het Jacobskruiskruid op het dak van de faculteit Bouwkunde, de St Jacobsvlinder en zijn rups

 

Als de aanwezigheid of opneembaarheid van mineralen (zout vermindert bijvoorbeeld de opneembaarheid) de beperkende factor is, kunnen slechts de specialisten, de "bijzondere soorten" overleven. Het zijn juist deze soorten die bij bemesting worden weggeconcurreerd door de ruderals en competitors.

Een voedselarme omgeving maakt bovendien planten beter eetbaar voor herbivoren en insecten. De aan minderalenarmoede lijdende of ziekelijke plant huisvest meer meeëters.

In een dergelijke omgeving ontstaat dan een rijkdom aan insecten en insecteneters (zoals bijvoorbeeld de ooievaar!). Relatieve voedselarmoede dwingt planten tot inbouw van cholesterol in hun celmembraan om teruglekken van binnengehaalde ionen naar de omgeving te voorkomen. Hierdoor missen zij de mogelijkheid om sitosterol in hun celmembraan op te nemen. Sitosterol maakt de plant voor herbivoren (van rund tot rups) oneetbaar en beschermt op die manier tegen vraat. Dit betekent weer dat het ecosysteem minder soorten kan onderhouden.[xiv]

 

De soortenrijkdom van een ecosysteem hangt deels af van de staat waarin de planten verkeren.

Koeien op een rijkbemest weiland buigen zich zover hun hals reikt over het hek om gras van een naburig onbemest weiland te kunnen eten en terwijl ze het bemeste gras laten staan. De boer zet een zieke koe graag op een onbemest weiland.

De Koolmees doet het beter dan ooit in de thans verzuurde bossen met hun rijdom aan parasieten, ookal hebben ze daardoor kalkgebrek en dunne eierschalen.[11]

 

De relatie van planten met dieren, met name insecten, wordt per soort beschreven in de Oecologische Flora van Nederland, deel 1 t/m 5 (Weeda c.s. 1985 e.v. vijf delen). De Heukels' Flora verwijst hiernaar door per soort het deel en de pagina te noemen.

De vraag hoe dieren "hun" planten kunnen herkennen, hangt op dit schaalniveau samen met de perceptie van geur, kleur en vorm die in de natuur nauw samenhangt met het systeem van voortplanting. De vraag hoe stampers "hun" stuifmeelkorrels kunnen herkennen past op het niveau van de micrometer of wellicht nog lager.

 

Na het probleem van de bevruchting, dat in hoge mate coördinatie in ruimte en tijd vergt , volgt voor de plant het probleem van de zaadverspreiding, Deze problemen voor de plant spelen overigens op verschillende schaalniveaus. Demografische en genetische "isolatie" van groepen van een soort (populaties) leidt tot vermindering van genetische diversiteit. In 50 generaties blijft bij een minimum-areaal misschien slechts 10% van het genetisch materiaal over. Dit vermindert weer het aanpassingsvermogen en heeft dus verminderde overlevingskans tot gevolg. Genetische verarming wordt een groot probleem. Men zou op dit moment van bedreigde soorten en de bijzondere genenvariatie binnen plaatselijke populaties genenbanken kunnen aanleggen, want een minimum-areaal van een populatie is voor het behoud van de genenvariatie niet voldoende.

 

Voor het natuurbeheer en ruimtelijke ordening is dit een belangrijk onderwerp met betrekking tot de planning van soortspecifieke ecologische infrastruktuur. In het Natuurbeleidplan (NBP 1989) werd een "ecologische hoofdstruktuur" (EHS) voorgesteld. Daarin worden belangrijke natuurgebieden met elkaar verbonden middels corridors waarlangs uitwisseling moet gaan plaatsvinden. Dit is meer een oplossing voor enkele soorten dieren zoals vissen, zoogdieren en reptielen dan voor vogels, insecten en de basis van de voedselpyramide, de planten. Gezien de lage verspreidingssnelheid van de meeste plantesoorten zullen de botanische effecten te verwaarlozen of zelfs negatief zijn. Wil men daarmee de Paardebloem in  zijn verspreiding helpen, of juist meer zeldzame soorten?[xv]

1.l Individuele overlevingsstrategieën (30cm)

Er zijn bij wilde planten volgens Grime (1988) drie verschillende overlevingsstrategieen:[xvi]

 

1        snel groeien, voortplanten en het veld ruimen, zoals Vogelmuur ("ruderals")

2        concurrentiekracht ontwikkelen en dan voortplanten zoals Wilgeroosje ("competitors")

3        moeilijke omstandigheden dulden die andere planten mijden en voortplanten zodra het kan zoals de Gulden sleutelbloem ("stress-tolerators")

 

Vogelmuur P48,P68

("ruderal")

Wilgenroosje R47,R67, H47,H62

("competitor")

Grote sleutelbloem G43,G47kr,

    H43,H47 ("stress-tolerator")

 

Figuur 317 Drie overlevingsstrategieen volgens Grime (1988)

 

Vogelmuur kan 14 dagen na ontkieming weer zaad zetten en is wat dat betreft recordhouder onder de Nederlandse planten. Het Wilgeroosje zoekt het snel in de hoogte om andere planten af te troeven, maar kan door gebrek aan mineralen bij zo'n groeisnelheid verzwakken en omvallen. De Gulden sleutelbloem is een specialist die alleen in voor ons land bijzondere omstandigheden voorkomt en daarom beschermd is.[12]

 

Ruderals en competitors komen naast enkele soorten stress-tolerators vooral massaal voor in een zich nieuw vestigend plantendek (pioniersstadium), in een ver ontwikkelde, stabiele vegetatie (climax-stadium, zieFiguur 318 [xvii]) komen naast enkele soorten ruderals en competitors vele soorten stress-tolerators voor. Daar de agrarische bedrijvigheid een systeem steeds in het pioniersstadium wil houden omdat hoge netto-produktie een kenmerk is van dit stadium, worden hogere stadia door menselijk ingrijpen zeldzaam. [xviii]

 

 

PIONIER

CLIMAX

Energie

Netto-produktie

Voedselketens

hoog

lineair

laag

webvormig

Gemeenschapsstruktuur

Totale hoeveelheid organisch materiaal

Anorganische nutrienten

Soortdiversiteit

Ruimtelijke diversiteit

klein

extrabiotisch

laag

laag

groot

interbiotisch

hoog

hoog

Levenskenmerken

Niche-specialisatie

Afmetingen van organismen

Levenscycli

breed

klein

kort, eenvoudig

 

smal

groot

lang, complex

Nutrientencycli

Mineralencycli

Nutrienten-uitwisseling

Hergebruik

open

snel

onbelangrijk

gesloten

langzaam

aanzienlijk

 

Selectiedruk

Groeistrategie

Produktie

snel

kwantiteit

gecontroleerd

kwaliteit

Homeostase

Symbiose

Nutriëntenconservatie

Toevalligheid

Informatie

onontwikkeld

gering

hoog

weinig

ontwikkeld

aanzienlijk

laag

veel

 

Figuur 318 Pionier- en climaxstadia volgens Odum(1971) blz. 252

 

1.m                   Systeem-ecologische variatie tussen ruimte en tijd

Zodra men de verscheidenheid en veranderlijkheid van de abio­tische omgevings­factoren in hun wisselwerking met levensge­meen­schappen in de beschouwing betrekt spreekt men niet meer van levensgemeenschappen en biotopen, maar van ecosystemen. De betreffende tak van ecologie is de systeemecologie[xix].

1.m.1    Tolerantie

Vestigingsplaatsfactoren voor planten, dieren, mensen, hun woning of bedrijf kunnen horizontaal worden uitgezet in een "ecologische tolerantiekromme".

 

 

Figuur 319 Ecologische tolerantiekromme en een ecologische gradiënt[xx]

 

De vertikale as in het bovenste deel van Figuur 319 geeft de respons van het orga­nisme op het geboden milieu, afgemeten aan de kans om te overle­ven.

Het linker deel van de ecologische tolerantiekromme is in de economie bekend als de eerste wet van Gossen, de ervaringsre­gel van het afnemende grensnut of de verminderde meerop­brengst. De economen zijn er lange tijd van uit gegaan dat "meer" altijd "beter" is: zij vergaten gemakshalve het rechter (dalende) deel van de curve. Het rechter deel speelt als dosis-responsrelatie vooral een rol in de milieuhygiëne.

 

In het onderste deel van Figuur 319 is een ruimtelijke situatie voorge­steld waarin een milieuvariabele zich over een afstand B wijzigt van een voor soort a "te weinig" naar een "te veel" (een ecolo­gische gradi­nt). In het optimum staan de optimaal ontwikkelde exemplaren aangegeven met een grote letter A, aan de grenzen van de tolerantie van de soort staan de marginale exemplaren aangegeven met een kleine letter a.

Gesteld bijvoorbeeld dat dit een helling is waar het vochtge­halte van de bodem met de hoogte verandert. Op die vochtgra­diënt van boven naar beneden, een brede grens (limes diver­gens) tussen "droog" en "nat", kan het orga­nisme zijn voor­keursplaats precies "uitkiezen" uit tal van alternatieven. Naast zich laat soort a plaats vrij voor soorten wier voor­keurbehoefte hoger en lager ligt. Daar wordt soort a ver­zwakt door minder goede omstandig­he­den, verdreven door soorten die daar beter op hun plaats zijn en dus in optimale conditie verkeren.

 

De gedachte van de ecologische tolerantiekromme speelt uiter­aard op de achtergrond een belangrijke rol in de landbouw en de bouwkunde. Het gaat daarbij immers om het optimaliseren van milieuvaria­belen voor een bepaald "nuttig" gewas of een enkele "nuttige" diersoort (zoals de mens)[xxi]. De optimale "habitat" voor de "populatie" van een enkele soort is object van de "aute­colo­gie"[xxii].

Beschouwt men nu meer soorten op een grondgebied tegelijk (syne­colo­gische benadering), dan spreekt men niet meer van populatie en habitat, maar van "levensgemeenschap" (biocoeno­se) en "bio­toop"[xxiii]. Daarbij komen de onderlinge betrekkingen tussen planten (en dieren) aan de orde en de ontwikkeling daarvan in opvol­gingsreeksen (succes­sie).

 

De autecologische optimalisering van milieuvariabelen voor het ene organisme kan synecologisch leiden tot verslechtering van omstandigheden voor andere organismen.

Dat is echter niet het enige effect: men introduceert ook nieuwe autecologische risico's voor soort a zelf. Het synecologische risico verschijnt onmiddellijk in de ruimte. Wanneer wij in het voorbeeld van de vorige afbeelding overal een optimum voor soort a bewerkstelli­gen door bodem en grond­water­spiegel te egaliseren zoals optimaal gewenst voor soort a, verdwijnt tegelij­kertijd het opti­mum voor andere soorten.

Het autecologische risico verschijnt vooral in de tijd. Gesteld bijvoorbeeld dat het langdu­rig gaat regenen of langdu­rig droog blijft. In de situatie van een ecologische gradiënt zou de habitat van soort a zich slechts hebben verplaatst naar een hoger en droger of juist naar een lager en natter niveau. Eerder marginaal leven­de delen van de populatie zouden plotse­ling dichter bij het optimum leven en meer overle­vingskansen krijgen. Slechts een deel van de popula­tie zou de ramp niet overle­ven. Na egalise­ring loopt echter de hele populatie gevaar. Ruimtelij­ke ver­scheidenheid in het milieu biedt dan ook voor een enkele soort meer overlevingskansen[xxiv].

1.m.2  Ruimtelijke en temporele variatie

Milieuvariabelen variëren niet alleen in de ruimte, maar ook in de tijd. In het ene geval spreken wij van verschillen, in het andere geval van verande­ringen. Verschillen in bodem, water en lucht leiden, zoals is uiteengezet, tot soortenrijk­dom, omdat het tolerantiegebied van verschillende soorten tegelijk wordt bestreken. Veranderingen houden echter het risico in zich, dat bepaalde toleranties (minimum vereiste of maximaal toelaatbare waarden) worden onder- en overschre­den.

Een hoge veranderlijk­heid leidt er toe dat hoogstens soorten met een brede tolerantie kunnen blijven bestaan (en daartoe behoort bijvoorbeeld de mens). Passeert de dynamiek van de omgeving ook deze grenzen, dan verdwijnt het leven zelf, terwijl verschillen in de bodem versneld worden afgevlakt (erosie).

 

Wat men nog "verschil" of "verandering" noemt hangt af van het schaalniveau, de afstand of de termijn die men als korrel neemt voor het waarnemen van verschillen of veranderingen.

Heeft men aldus het ecosysteem naar ruimte en tijd afge­bakend, dan kan men trachten de waargenomen verschillen en veranderin­gen (ordi­naal) te rangschik­ken naar "meer" of "minder" ver­schil en verande­ring. De nulwaarde van deze rangorde is res­pectievelijk "gelijkheid" en "gelijk­blijven". Van Leeuwen[13] plaatste beide reeksen tegenover elkaar als Ruimtelijke Variatie en Temporele Variatie (RV en TV).

 

 

 

 

Figuur 320 Ruimtelijke en temporele variatie in ecosystemen[xxv]

 

 

Daardoor werd het mogelijk te constateren dat op het aardop­pervlak een overwegend negatieve relatie tussen beide aanwezig is op grond waarvan de ecosystemen onderling zouden kunnen worden gerangschikt.

 

Het tropisch regenwoud is een voorbeeld van een stabiel ecosysteem met een enorme ruimtelijke variatie, een woestijn heeft weinig ruimtelijke variatie en is dynamisch (bij­voorbeeld met betrekking tot temperatuurvariaties en verstui­ving). De dynamische systemen zijn dikwijls als robuuste bescherming noodzakelijk voor het instandhouden van meer fragiele, stabiele systemen. Dergelijke beschouwingen hebben een inwaarts karakter, zij kijken van buiten naar binnen om de voorwaarden waardoor de fragiele systemen in stand blijven te leren kennen.

 

Menselijke activiteit is ecologisch gezien dikwijls "storen" en "egaliseren" ("verwoes­tijning"). Dit is gemakkelijker dan "stu­ren" en "differentiëren". Beide laatste veronderstellen immers op zich reeds een door mensen veroor­zaakte dynamiek ("antropoge­ne dynamiek") die per definitie verandering intro­duceert.

1.m.3  Hiërarchie

De systeem-ecologie bestudeert de onderlinge betrekkingen tussen ecosystemen. Doordat systeem B topografisch boven de systemen A en C ligt, beïnvloedt B >> A en C meer dan omgekeerd. B is in de terminologie van Van Leeuwen dominant (>>) over A en C. Als B bijvoorbeeld voedselrijk en nat is, en C voedselarm en droog, leidt dit tot verandering, storing, scherpe overgangen (limes convergens, door homogeen aaneensluitende vegetaties) en verlies van bijzondere soorten. In de omgekeerde situatie ontstaat bijvoorbeeld tussen B en C een brede overgangszone (limes divergens) die bijzondere situaties kan opleveren:

 

Gradiënt (limes divergens)

zuur, voedselarm

>>

basisch, voedselrijk

Humificatie, zwakke dynamiek, rijk patroon, soortenrijkdom, zeldzaamheden

organisch, humus, veen

>>

mineraal

droog

>>

nat

Storing (limes convergens)

basisch, voedselrijk

>>

zuur, voedselarm

Mineralisatie, sterke dynamiek, arm patroon, soorten-armoede, gewone soorten

mineraal

>>

organisch, humus, veen

nat

>>

droog

 

Figuur 321  Extreme dominanties volgens van Leeuwen (1971)

 

De merkwaardige conclusie dringt zich op, dat niet de levensgemeenschappen zelf, maar een bijzonder soort grensmilieus tussen hun ecosystemen onderling ecologisch kansrijke gebieden opleveren.

 

Van Leeuwen verlegde de aandacht van het natuurbeheer in Nederland van biotopen naar ecotones[14], de grenzen tussen biotopen. Waar deze grenzen scherp zijn trof hij altijd een dynamiek aan waar bijzondere planten aan concurrentie ten onder gingen. Scherpe grenzen (fronten10[15]) in de vegetatie gaan altijd samen met éénvormigheid (weinig soorten).

Golffronten en vage grenzen (gradiënten11[16]) bleken juist bijzondere soorten op te leveren die in de homogene biotopen aan weerszijden van de grens niet gevonden werden.

 

 

 

front

golffront

gradiënt

 

Figuur 322  Grensvormen volgens Van Leeuwen (1971)

 

 

Het golffront biedt niet alleen een grotere grenslengte dan de rechte grens, maar ook met het oog op verschillende (zonne-) oriëntatie een grotere verscheidenheid aan levensmogelijkheden voor verschillende soorten.

 

Van Leeuwen heeft voor de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening (1967) de ecologisch meest interessante grensmilieus geinventariseerd in de "gradientenkaart" die nog altijd als onderlegger voor het natuurbeleid in Nederland fungeert. Zie voor een meer recente gradiëntenkaart Figuur 270.[xxvi]

"Gradiënten zijn smalle zones waar zich geleidelijke overgangen bevinden tussen landschappen met onderling sterk verschillende levensomstandigheden.

Voorbeelden hiervan zijn de contactstroken tussen zout-water- en zoet-watermilieus, tussen relatief droge en relatief vochtige gebieden, tussen landschappen met voedselarme en niet-voedselrijke bodems en de hellingen van hooggelegen terreinen.

In of direkt bij deze overgangsgordels vindt men een grote schakering in milieutypen binnen klein bestek, en in samenhang daarmee, een grote rijkdom aan soorten planten en dieren.

Hiertoe behoren o.a. nagenoeg alle zeldzame, d.w.z. in slechts weinig exemplaren aanwezige, plantensoorten uit ons land. Verder bevinden zich hier die streken waar in Nederland natuurlijke bosrandstruwelen tot ontwikkeling kunnen komen.

Kenmerkend is voorts het "conservatieve" karakter van het milieu in deze overgangszone. Dit verzekert het voortbestaan van de betreffende soorten ter plaatse, mits geen door de moderne cultuurtechniek e.d. veroorzaakte veranderingen het overgangsmilieu volledig verstoren."[17]

1.n                      Variatie op de korte termijn

1.n.1    Seizoenvariatie

Er zijn weinig pioniers die in juli voor het eerst gaan bloeien, evenals ruigtebewoners die voor maart bloeien. Weinig bomen bloeien na, weinig verlandings- en watervegetaties voor mei. In onderstaande tabel worden enkele planten genoemd in de maand waarin zij in Nederland voor het eerst kunnen worden aangetroffen.

 

 

jan

feb

mrt

apr

mei

jun

juli

pionier

vogelmuur

vroegeling

herders­tasje

paardebloem

grote weegbree

muurpeper

 

 

klein

kruiskruid

klein

hoefblad

paarse dovenetel

koolzaad

margriet

perzik-kruid

 

grasland

madeliefje

speenkruid

hondsdraf

pinksterbloem

scherpe boterbloem

tormentil

watermunt

ruderaal

 

 

groot hoefblad

fluitekruid

smeerwortel

wilgeroosje

boerenwormkruid

hout/bos

hazelaar

zwarte els

ruwe berk

populier

eik

 

 

sneeuwklokje

gele kornoelje

bosanemoon

brem

robertskruid

wilde kamperfoelie

hop

verlanding

 

 

 

 

 

gele lis

lisdodde

riet

water

 

 

 

 

gele plomp

pijlkruid

aarvederkruid

 

Figuur 323  Bloeitijden

 

Bovenstaande planten zijn zo algemeen, dat het de moeite waard is ze te kennen. Treft men in het betreffende seizoen pioniervegetaties aan, dan kan men vermoeden dat de bodem recent geroerd is. Treft men ruigtebewoners aan, dan is de bodem een of meer jaren geleden geroerd, treft men een bosvegetatie aan, dan is de bodem langere tijd ongeroerd gebleven. Graslandbewoners duiden op geregeld maaien, de aard van de graslandvegetatie laat op grond van bovenstaande tabel voorzichtige conclusies toe omtrent de maaitijd.[xxvii]

1.n.2    Maaibeheer P.M.

De bloeitijd heeft consekwenties voor het maaibeheer:

 

 

Figuur 324  De invloed van het maaien op enkele soorten Londo (1987) p103

 

In Zoetermeer bestaat reeds meer dan 10 jaar een maaibeheer dat erop gericht is de bermen voedselarm te maken door regelmatig afvoeren van biomassa:

 

 

Figuur 325 Maaibeheer In Zoetermeer (J. Vos, 1990)

 

De verarming van de bodem blijkt in 10 jaar tijd nog niet tot een grote vermeerdering van soorten te hebben geleid. Blijkbaar is daar meer tijd voor nodig.

1.n.3    Dagelijkse variatie

 

Figuur 326  De invloed van variaties in licht Vogel c.s. 1971 p198, 199

 

 

 



[1] "Uitmergeling" is niet helemaal een juiste term. "Mergelen" werd toegepast om door exta kalkgift mineralen los te maken. Dit kon niet eindeloos doorgaan, op een gegeven moment was de grond "uitgemergeld". "Uitmergelen" is dus een bijzondere vorm van verarming, maar wordt hier in zijn algemeenheid gebruikt.

[2] Kunstmest is omstreeks 1900 in Amerika uitgevonden door Kellog.

[3] Rijksplanologisch dienst,"Tweede Nota Ruimtelijke Ordening", Den Haag, 1966

[4] Baaijens, G.J., "Over grenzen", De levende Natuur, 's-Graveland, mei 1985

[5] Oikos is Grieks voor ‘huis’.

[6] Zie http://website.leidenuniv.nl/~siebersam/

[7] Hier wordt ook het begrip ‘gemeenschap’ gebruikt, zoals ‘plantengemeenschap’, bijvoorbeeld onder te verdelen in associaties.

[8] Zie voor een bekopte beschrijving de Heukels’ Flora [Meijden, 1996 #9], voor een meer uitgebreide Westhoff, V. and A.J.d. Held (1969) Plantengemeenschappen in Nederland. (Zutphen) Thieme.

[9] Zie voor een bekopte beschrijving de Heukels’ Flora [Meijden, 1996 #9], voor een meer uitgebreide Runhaar, J., C.L.C. Groen, et al. (1987) “Een nieuwe indeling in ecologische groepen binnen de Nederlandse flora.” Gorteria 13(11/12): 277-359.

[10] Van Leeuwen en Doing Kraft

[11] "Koolmees zwelgt in verzuurde bossen", Bio Nieuws nr. 5, 22 november 1991.

[12] Specialisten zijn vaak ‘wettelijk beschermd’, een term die nog steeds geen biotoop-bescherming inhoudt, maar slechts een plukverbod. Bijzondere biotopen dienen beschermd te worden on basis van maatregelen, voortvloeiend uit het Natuurbeleidsplan middels de Wet  op de Ruimtelijke Ordening.

[13]. C.G. van Leeuwen, Ekologie, Faculteit Bouwkunde, 1971

[14] Deze term wordt door Van Leeuwen vermeden omdat in de Angelsakische literatuur daarmee slechts scherpe grenzen worden bedoeld waardoor concurrentie nadruk krijgt.

[15] De ecologische term is "limes convergens".

[16] De ecologische term is "limes divergens".

[17] Tekst bij de gradiëntenkaart uit de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening (1967)



[i] Waaraan is ecologische rijkdom van Nederland vooral te danken en waardoor takelt hij de afgelopen eeuw af?

[ii] Welke vier revoluties in de ontwikkeling van het leven kan men in de afgelopen miljard jaar onderscheiden? Wanneer zijn de meeste botanische families uit Heukels' Flora ontstaan?

In welke vijf hoofdgroepen kan men de vaatplanten naar hun volgorde van ontstaan verdelen?

[iii] Waar in Nederland is het sedimentatiepakket dat sinds de laatste ijstijd is afgezet het dikst? Hoe dik is het daar? Hoe dik is het onder Delft? Uit welke tijd stamt de eerste menselijke aanwezigheid in Nederland na de laatste ijstijd? Woonden er eerder mensen in Nederland?

[iv] Waarom is de historische ontwikkeling van de Nederlandse biosfeer thans nog van belang?

[v] Kies tussen het  Praeboreale, Boreale, Atlantische, Subboreale en Subatlantische Nederlandse landschap het landschap dat jou het meest aanspreekt als woonomgeving. Beschrijf dit landschap en licht je voorkeur toe. Zou dit landschap als referentie kunnen dienen voor de toekomstige ecologische ontwikkeling van Nederland? Hoe werd Nederland in die perioden bewoond?

[vi] Welke 10 biomen kun je op aarde onderscheiden aan de hand van temperatuur en neerslag? In welke biotoop ligt Nederland (gemiddeld per jaar ca. 10 graden Celsius en 80 cm neerslag)

[vii] Welke drie geologische eenheden onderscheidt men in Nederland?

[viii] Welke Europese floragebieden zijn in Nederland vertegenwoordigd?

[ix] Noem vier plantengeografische districten die in Nederland worden onderscheiden. Noem uit elk district twee kenmerkende bomen of planten.

[x] Waarom is de indeling naar biotooptypen van Runhaar, Groen, Van der Meijden en Stevers niet op oorzakelijke differentiatiefactoren zoals bodemtype en waterhuishouding gebaseerd?

[xi] Wat zijn de voordelen van een zekere hiërarchie in de typologie?

[xii] Noem drie ecologische groepen die achteruitgaan.

[xiii] Runhaar c.s. (1987) houden als criterium voor de indeling van soorten in biotooptypen en ecologische groepen aan. Welk criterium voor de indeling van soorten in biotooptypen houden Runhaar c.s. aan en waarom?

[xiv] Geef een voorbeeld van de causale samenhang tussen voedselarmoede en soortenrijkdom

[xv] Op welke schaalniveaus en waarom is de herkenning van planten en dieren onderling en door elkaar van belang? Welke factoren spelen daarbij een rol? In welke fase van de voortplanting is deze herkenning belangrijk en welke fase volgt daarna? Welke betekenis heeft dit voor de planning van ecologische infrastruktuur?

[xvi] Welke overlevingsstrategieën onderscheidt Grime (1988)?

[xvii] Geef 5 verschillen tussen pionierstadium en climaxstadium volgens Odum (1971).

[xviii] Wat betekenen de strategieeën volgens Grime voor de eisen die de plant aan de bodem stelt? Naar welke categorie gaat de belangstelling van de natuurbescherming in het bijzonder uit?

[xix] Wat is systeemecologie?

[xx] Wat is een ecologische tolerantiekromme?

[xxi] Welke betekenis heeft de ecologische tolerantiekromme in de ecologie, de economie, de milieuhygiëne, de bouwkunde en de landbouw?

[xxii] Wat is autecologie en hoe heet binnen deze tak van ecologie de verzameling organismen en de verzameling van hun woonplaatsen?

[xxiii] Wat is synecologie en hoe heet de verzameling organismen en hun woonplaats in deze tak van ecologie?

[xxiv] Wat is het effect van grondwater- of bodem-egalisering op de locale biodiversiteit?

[xxv] Beschrijf tien grondbegrippen van de systeemecologie van C.G. Van Leeuwen en de plaats van drie ecosystemen daarin.

[xxvi] Hoe ontstaan volgens Van Leeuwen een limes divergens en een limes convergens in het landschap? Welke vorm is uit het oogpunt van natuurontwikkeling wenselijk en waarom? Geef een voorbeeld met beschrijving van een grensrijk gebied uit de Gradientenkaart van Van Leeuwen dat je kent.

[xxvii] Waarom zijn bloeitijden voor het natuurbeheer van belang? Welke biotooptypen kennen een vroege bloei, welke een late bloei? Bij welke biotooptypen is de bloei laat in de zomer beperkt? In hoeverre kunnen dagelijkse variaties in groei-omstandigheden een rol spelen bij het natuurbeheer?