De blauwe dame

Prof.dr.ir. Taeke M. de Jong

Zoetermeer, 2002-10-15

 

De persoon van Jeanne Warners staat mij na ruim 20 jaar nog levendig voor ogen, zo levendig dat ik mijn hand niet in het vuur durf steken voor de historische juistheid van alle hier volgende details. Ik heb deze anekdote vaak aan mensen verteld en in sketches voorgespeeld om haar beeld ook lijfelijk weer voor ogen te krijgen. Het toneel schept bij ieder opvoering een meer recente werkelijkheid waarbij de personage zich door herhaling ontwikkelt en een eigen leven kan gaan leiden. Als één persoon als type dankbaar nagespeeld kan worden, is het Jeanne Warners.

 

Omstreeks 1980 woonde ik in Weststellingwerf en reisde dagelijks met de trein van Wolvega naar Zwolle om als stedebouwkundige bij het bureau Stad en Landschap aan de ontwikkeling van Zwolle-Zuid te werken. De trein stopt daarbij in Meppel, waar de lijn uit Groningen zich bij die uit Leeuwarden voegt. Het was mij al enkele malen opgevallen dat daar nu en dan een stokoude dame in het pastel blauw op het perron stond te wachten. Haar onnavolgbaar scheve houding, van onder een breedgerande hoed met neerhangende voiles gespannen turend in de richting waaruit de trein aankwam, drukte een bijna wetenschappelijke aandacht uit voor de plaats waar de deuren van de remmende trein zouden stoppen. Tegelijkertijd verschafte haar aristocratische aanwezigheid het station van Meppel een negentiende-eeuws koninklijke gloed. Voor Noordelijke begrippen was zij immers niet zo’n beetje blauw, maar geweldig blauw, van de hoed tot de schoenen. Achter haar stond loodrecht op de treinrichting een bovenmaatse koffer, zodat passanten niet om haar heen konden. Als de trein stilhield stond zij altijd toevallig pontificaal voor de zich openende deuren. Het tafereel dat zich dan afspeelde wilde ik na mijn eerste keer voor geen goud missen als het zich mocht voordoen, zodat ik altijd al in Wolvega positie koos aan het raam dat daarop vanuit de Eerste Klasse uitzicht kon bieden.

 

Allereerst liet zij de vloed scholieren die de trein verlieten ter weerszijde aan zich voorbijgaan als een rots in de branding met de koffer vooruitziend geplaatst in haar kielzog. Haar houding was nu kaarsrecht gericht op het moment van instijgen. Vervolgens besteeg zij omstandig haar voiles bijeennemend het rijtuig, zich aan mijn gezicht onttrekkend, haar koffer eenzaam op het perron achterlatend. Helaas heb ik nooit gezien hoe zij dat deed, maar in de groep scholieren die rond haar koffer hun beurt afwachtten ontstond altijd enige commotie na een geluid dat door de gesloten coupé-deur van de Eerste Klasse op een bevel leek. Toch is het militair geladen woord ‘bevel’ hier niet op zijn plaats. Het was veeleer het kort maar aristocratisch verlenen van een voorrecht, een genade die vanuit een letterlijk hoogstaande positie aan de massa wordt verleend.

 

Het duurde altijd even voor de meest galante scholier de, onder scholieren gebruikelijke, gčne overwon om voor de rest van zijn schoolleven voor uitslover te worden uitgemaakt, en de koffer oppakte alsof hij niets woog. Dit was kennelijk nooit het geval, zodat het even duurde voor het gevaarte in de trein belandde. Als U denkt dat de blauwe dame daarop stond te wachten, hebt U het mis. Zij stond al voor de deur der Eerste Klasse om haar entree te maken, zichtbaar doende met het herschikken van haar voiles. Het was daardoor iedereen in de coupé duidelijk dat actie vereist werd. De zware deur werd voor haar opengeschoven en zij trad binnen, minzaam dankend voor deze overigens als vanzelfsprekend geaccepteerde geste. Zij ging niet meteen zitten, maar nam na enige overweging plaats, en wel tegenover mij. Om haar koffer scheen zij zich in het geheel niet meer te bekommeren. Die werd na enige tijd door de sterkste scholier nagedragen en na een onmerkbare hint met de nodige krachtsinspanning in het bagagenet boven de blauwe dame geschoven. Dit was kennelijk het voorspelbare resultaat van scholierenoverleg in de tussencoupé. De scholier haastte na een buiging zich naar zijn collega’s. Ja, een buiging.

 

‘Wat een afschúwelijke kleuren kiezen ze bij de NS toch voor de Eerste Klasse, vind U niet?’. De krakende woorden waren aan mij gericht en kwamen uit een mond die scheef getrokken de afschuw overduidelijk kracht bijzette. Ik kon niet anders dan dat beamen. ‘Dat rood, afschuwelijk, afschuwelijk.’ Zij kneep haar ogen juist ver genoeg dicht om het bedoelde rood niet toe te laten en toch mijn reactie te kunnen peilen. Plotseling vooroverbuigend en haar ogen opensperrend: ‘U hebt gevoel voor kleur, dat ziet men zo!’. Ik keek naar mijn jasje en zag dat ik die ochtend een artistiek-rood jasje had aangetrokken om op het bureau als ontwerper serieus genomen te worden. Ik beaamde in verwarring, want het vloekte met het pluche van de Eerste Klasse.

‘Wat doet U zoal?’. Ze liet er geen gras over groeien terwijl ik mijn gedachten ordende. Ik begreep dat naar mijn beroep gevraagd werd en antwoordde: ‘Ik ben werkzaam in de Ruimtelijke Ordening, en U?’. De gezien haar leeftijd onheuse wedervraag was eruit voor ik het merkte, maar had gelukkig een ander effect dan ik vreesde. Het leek alsof zij erop zat te wachten. Met een steelse blik uit de inmiddels rijdende trein terugleunend in de bank antwoordde ze: ‘Warners, doctorandus Jeanne Warners’. Zij liet de indruk die dit moest maken bezinken.

Mijn reactie was kennelijk onbevredigend. ‘Kent U mij niet?’ en na een gespeelde pauze: ‘Ik ben directrice van Miramar, ..’ Hier schoot mijn locale kennis duidelijk tekort, want zij opende berustend en met educatieve werktuiglijkheid haar handtasje om mij een kleurenfolder te overhandigen: ‘..het zeemuseum’. Terwijl ik de folder bekeek beraamde ze een nieuwe vraag die meer duidelijkheid over mijn status moest verschaffen, dat was al uit haar houding duidelijk voor zij hem stelde.

 

‘Ruimtelijke Ordening’, is dat een studie?’ Ik rook mijn kans, stelde mij voor, legde uit dat ik Stedebouwkunde in Delft gestudeerd had en dat ik daarin zelfs gepromoveerd was. Dit had groot succes. ‘Doctor de Jong!’ riep zij uit, alsof zij op verre stranden na jaren een geestverwant op haar niveau ontmoette. Zo zou ze mij telkens noemen als zij na de beschreven ceremonie tegenover mij plaats nam in de trein. De twijfelachtige indruk die mijn gebrekkige eruditie had gemaakt, maakte plaats voor de vertrouwelijkheid van gestudeerden onder elkaar. ‘Neemt U mij niet kwalijk, er zijn na mijn tijd zoveel studies bijgekomen. Ruimtelijke Ordening, hebt U niet nog ergens 9000 vierkante meter voor mij? Het museum is veel te klein voor mijn verzameling. Ik heb alles zelf verzameld tot op de kusten van Vuurland. U moet komen kijken. Ik heb met hulp van mijn voortreffelijke HTSser het museum zelf ingericht, het zee-panorama eigenhandig gematselt.’ Ik keek naar haar frčle handen, het licht geaffecteerde ‘gematseld’ klinkt nog na in mijn oren. In onze gesprekken kwamen de donkere dagen aan de orde waarin zij met haar museum geheel was ingesneeuwd, de opstapelbare stoelen die zij elke avond van kauwgom moest ontdoen als er weer een schoolklas was komen kijken, de botheid van de Commissaris van de Koningin die zich durfde afvragen of het museum wel wetenschappelijk verantwoord was. ‘Wetenschappelijk verantwoord! Stel je voor, wie heeft er nu biologie gestudeerd, hij of ik? Meer ruimte kreeg ik niet van hem!’

 

Toen kwam de conducteur. Hij keek naar haar treinkaartje en vroeg om haar 65+ pasje. Haar opgerakelde woede ten aanzien van de Commissaris van de Koningin richtte zich nu geleidelijk op de nietsvermoedende conducteur. ‘Maar meneer, dat zit in mijn koffer!’, zei de bits. Zij wees naar boven om daarmee het ongewenste gesprek te beëindigen. De beambte hield echter voet bij stuk, zodat zij zich van haar plaats verhief en haar voiles schikte. Mijn hulp wees zij af. Het kwam immers niet in haar op om het 65+ pasje te laten zien. Als veren van een boze pauw richtte zij zich op, om de conducteur zijn plaats te wijzen. Een omstandige en tergend langzaam uitgevoerde schijnbeweging naar de koffer die ver boven haar macht lag, was voldoende. De conducteur maakte zich uit de voeten, prevelend dat hij later wel zou terugkomen. Jeanne Warners ging weer zitten. Haar ogen fonkelden en om zich - zonder haar conversatie met mij geweld aan te doen - van medestanders te verzekeren, richtte zij zich tot de hele coupé met de woorden: ‘Belachelijk. Je kunt toch zo wel zien dat ik geen 65 meer ben!’ Een grijzende heer aan de overkant voelde zich geroepen haar instemmend gerust te stellen met ‘Ja, natuurlijk’. Dat was iets te nadrukkelijk. Haar woede was nog niet bekoeld, zodat zij zich geërgerd tot mij richtte: ‘Oh, dat klinkt haast als een impertinentie’.

 

Ik nam mij voor haar in, door grinnekend te betwijfelen of zij wel een 65+ pasje had, of zij daar überhaupt wel recht op had en nam hartelijk afscheid, want wij reden het station Zwolle binnen. Of de conducteur nog is teruggekomen weet ik niet. Uiteraard bezocht ik Miramar. ‘Doctor de Jong!, kijk, dit is mijn HTSser’. Zij wees op een kale scholier aan de kassa als op een stuk uit haar verzameling. Hij verkocht mij de toegangskaartjes. Zij leidde ons vervolgens zelf rond. Ik zag het zee-panorama dat zij met eigen handen gematseld had, de plek op de stoelen waar scholieren van tegenwoordig onder het zitvlak ongemerkt hun kauwgum plakken als ze iets over de zee te horen krijgen en de toegangsweg die haar met hulp van dorpsgenoten uit de sneeuw had bevrijd. Waarheen haar geregelde reizen naar het Zuiden voerden heb ik vergeten te vragen.