Technisch toekomstperspectief

Prof.dr.ir.Taeke M. de Jong, 2002-01-20

 

Er zijn mogelijke, waarschijnlijke en wenselijke toekomsten. Een toekomstperspectief in elk van deze modaliteiten kan zich uitstrekken over 1, 10, 100 of 1000 jaar, en elke tijdhorizon kan bij dezelfde uitgangspunten een ander perspectief opleveren. De termijn is dus belangrijk. Ik kies 30 jaar. Een technisch toekomstperspectief richt zich naar zijn aard vooral op de ontsluiting van mogelijkheden, minder op de voorspelling van waarschijnlijkheden en de formulering van wenselijkheden. Er zijn naast technische toekomsten bestuurlijke, culturele, economische, ecologische en massa-tijdruimtelijke (spreiding van activiteit) toekomsten. Hoe zij samenhangen is onderwerp van discussie. De fysisch deterministen aan het begin van de 20ste eeuw gingen ervan uit dat ecologische omstandigheden leiden tot een bepaalde technologie (zoals scheepsbouw in deltagebieden), waaruit zich een bepaalde vorm van economie ontwikkelt (wereldhandel). Daaruit vloeit een bepaalde cultuur voort (tolerantie) met een bepaalde bestuursvorm (democratische republiek) in haar kielzog. Antropologisch onderzoek weerlegde deze hypothese met tal van voorbeelden, het fysisch determinisme werd daarop breed verworpen, maar werd nog tot in de 50er jaren welsprekend verwoord (Daryll Forde).

 

Sociaal deterministen sinds de 60er jaren gaan daarentegen uit van de maakbaarheid van de samenleving: “Als we het met z’n allen willen, gebeurt het ook”. Als de overheid door onderwijs en cultuurbeleid een innovatieve cultuur stimuleert, zal de economie groeien, deze zal op haar beurt de technologie genereren die daarvoor nodig is en deze levert de natuur en de ruimtelijke orde die wij wensen. De tijdgeest van dit moment gaat stilzwijgend uit van de economie als drijvende kracht, wij leven in een tijd van economisch determinisme. Als de economie het wil, komt de technologie er. Als de economie een verenigd Europa wil, komt er een Europese cultuur, een Europees bestuur en een Europese ruimtelijke orde. Het is de vraag of het begrip ‘wil’ hier op zijn plaats is, maar ik gebruik het als een voor mensen begrijpelijke metafoor voor ‘drijvende kracht’. Het economisch determinsme kan tot sociaal pessimistische perspectieven leiden zoals van Krupp in het kielzog van Luhmann: het systeem beslist, wij hebben als individuen niets meer in te brengen, zelfs al verenigen wij ons in belangengroepen.

 

Perspectieven kunnen op mondiaal niveau tegelijkertijd een ander beeld opleveren dan op locaal niveau. Zij kunnen zelfs op nationaal niveau tegengesteld zijn aan die op regionaal niveau. Zo kan men er bijvoorbeeld van uitgaan dat wij de komende tien jaar nog kunnen rekenen op een initiërende nationale overheid en een regionaal volgende overheid die er vooral op gericht is dergelijke initiatieven uit te voeren. Dat laat onverlet dat we er op langere termijn (bijvoorbeeld 30 jaar) van uitgaan dat Europese initiatieven de nationale zullen overheersen, waardoor het initiatief van regio’s weer kansen krijgt ten koste van de nationale. Zulke initiatieven kunnen conservatief zijn, gericht op de bewezen eigen kracht, maar ook vernieuwend, gericht op experimenten en nieuwe kansen: dat is een kwestie van continentale en regionale cultuur. Ook cultuur is schaalgevoelig. De economie kan nationaal groeien, maar in sommige regio’s achterblijven met locale uitzonderingen binnen die regio’s. Het is dus belangrijk perspectieven voor ieder aspect naar schaal te geleden. Het ruimtelijke toekomstperspectief Stedenland () ging bijvoorbeeld uit van een nationaal initiatief dat regionaal zou worden gevolgd om compacte steden te realiseren die de groene ruimte zoveel mogelijk open lieten. Men kan dit opvatten als voortkomend uit een nationale cultuur in de traditie van individuele, eigenzinnige steden liggend in een open landschap. Tegelijkertijd moet men er dan echter van uitgaan dat regionaal en locaal ongebruikelijk innovatieve oplossingen worden gevonden die bijvoorbeeld Amsterdam door meervoudig grondgebruik de mogelijkheid geven 300 000 mensen extra te huisvesten in zijn binnenstad en transitiezone. Een perspectief op een traditiegerichte nationale cultuur kan dus samengaan met een perspectief op innovatieve regionale en locale cultuur. De onuitgesproken vooronderstelling is, dat de economie dit perspectief kan dragen en dat de techniek voorhanden is.

 

De aard van het deterministisch denken kan dus met perioden van 50 jaar wisselen: het fysisch determinisme veranderde in sociaal determinisme, het sociaal determinisme in economisch determinisme. Men moet dit niet zien als plotselinge paradigmawisselingen, maar als opvattingen over de toekomst die zelfs binnen een individu naast elkaar voortbestaan en beurtelings aan de oppervlakte komen. Zo is er ook altijd een vorm van cultureel determinisme geweest: het voorstellingsvermogen van mensen, of dit nu door traditie of experiment bepaald is, richt zijn bestuurlijk, economisch, technisch, ecologisch (voortplanting!) en ruimtelijk handelen. Godsdienst-fundamentalistische uitbarstingen en de gevolgen van cultuurverschillen lijken dit te bevestigen. Het ecologisch determinisme sinds Malthus vormde sinds de 60er jaren een tegencultuur die nu in het milieubeleid is geïncorporeerd. Het optimisme van de 19de eeuw werd geïnspireerd door de toenmalige, mijns inziens nog steeds ongeëvenaarde vorderingen op het gebied van de techniek (stoommachine, electriciteit, scheikunde) en hun naschokken op het gebied van mobiliteit, radio en telefoon, tenslotte gecombineerd in de mobiele telefoon.

 

Ik kies hier, gezien het onderwerp, om te beginnen eenzijdig de techniek als drijvende kracht. Laat ik mij daartoe richten op twee gevolgen van de belangrijkste uitvinding van de 20ste eeuw: de punt-contact-transistor (Bell laboratories, 1947). Deze uitvinding had de informaticarevolutie tot gevolg en zal ook een ommekeer teweeg brengen in de energievoorziening. De informaticarevolutie brengt een versnelling teweeg in de technische innovatie, al merken we daarvan niet veel, omdat elke volgende stap moeilijker is: een kwestie van verminderende meeropbrengst die wedijvert met innovatieversnelling. De gelijkrichtende werking van de puntcontacttransistor ontsluit echter als photovoltaïsche cel ook de grootste fusiereactor in de buurt, de zon. Ongeveer 6000 maal het mondiale energieverbruik bereikt elke seconde onze aarde en we laten dat vooralsnog vrijwel ongebruikt infrarood het heelal in stromen. Deze terugstroom wordt enigszins vertraagd door het broeikaseffect, maar dat stabiliseert lang voor het kookpunt is bereikt als de photovoltaïsche cel het economisch rendement van fossiele brandstoffen passeert. Dat punt is dank zij AKZO niet ver weg, maar kan nog lang worden uitgesteld door fossiel economische belangen (De Jong, 2002). We leven dan op een warmere aarde die koeling belangrijker maakt dan verwarming en dat komt goed uit, omdat de energie voor koeling altijd juist voorhanden is als de zon schijnt. Voor verwarming moesten we bewaarde energie aanspreken.

Het effect van een vrijwel onbeperkte energievoorziening met de daaruit voortvloeiende waterstofeconomie reikt echter veel verder dan de klimatisering van gebouwen. De vooronderstelling van energieschaarste leidde vanzelfsprekend tot de gedachte van uitputting van grondstoffen. De grondstoffen raken echter gezien de wet van behoud van massa niet uitgeput, maar degenereren, worden minder bruikbaar. Regeneratie is een functie van toegevoerde energie en dus in de toekomst veel minder een probleem dan lange tijd voorondersteld. Ook mobiliteit zal geen milieuprobleem meer zijn. Welke milieuproblemen blijven dan over? De vermindering van biodiversiteit en mondiale menselijke gezondheid (honger). De oplossingen van beide zijn in veel opzichten met elkaar in strijd.

 

Dit technologisch perspectief is mondiaal van schaal, al zal de implementatie van zonne-energie continentaal, nationaal, regionaal een verschillend tempo hebben. Met andere beginwaarden en combinatiemogelijkheden volgt daaruit een mondiale differentiatie van technologische toepassingen over de continenten, regio’s en locaties. Hoe beschrijven we echter in een kleinere straal technologische veranderingen ten behoeve van een meer locaal toekomstperspectief? Bestuurlijk kunnen we gradaties tussen de extremen van initiërend en uitvoerend maken die op elk schaalniveau hun eigen betekenis krijgen. Het wijkbestuur kan initiëren, de buurt volgen en de gebouwbeheerder weer initiëren, de huurder weer volgen terwijl ieder gezinslid zijn kamer inricht. Cultureel zijn de extreme, op elk schaalniveau betekenis te geven waarden: traditiegericht versus experimenteel (Berting). In economische zin ligt een waardebepaling tussen groei en krimp voor de hand. Men kan bezuinigen op arbeid of handelsmaterialen door te investeren in geprefabriceerde bouwcomponenten, een kwestie van bouwmanagement. Ecologisch kan men een ontwikkeling naar meer of minder biodiversiteit onderscheiden, massa-tijdruimtelijk concentratie en deconcentratie van bevolking, gebouwen, parkeerplaatsen, glas in een gevel of wapening in beton.

 

Welke variabele kan men nu voor de ontwikkeling van de techniek onderscheiden die op elk schaalniveau een ontwerprelevante betekenis heeft? Het kostte enkele jaren om zo’n variabele te bedenken: functiescheiding (specialisatie) en functiecombinatie. Zulke technische alternatieven hebben op elk schaalniveau hun eigen betekenis. Zo kan men trek- en druk-opnemende constructie-onderdelen op een bepaald schaalniveau scheiden in trekstangen en dragende kolommen of juist combineren in gewapend beton. Wanneer men in huis foto’s wil ontwikkelen kan men dat in de huiskamer doen of daarvoor een speciale donkere kamer bouwen. De ene technische oplossing spaart ruimte, de andere tijd. In de verkeerskunde is de combinatie of scheiding van verkeerssoorten een terugkerend vraagstuk. Bij gebrek aan ruimte kiest men voor combinatie van auto’s en fietsers, om tijd (ook leef-tijd) te sparen (veiligheid) door specialisatie van weggedeelten. Menging of scheiding van functies is een fundamenteel stedebouwkundig dilemma dat zonder betekenis blijft wanneer men er de schaal niet bij noemt. CIAM koost voor scheiding van wonen, werken, recreëren en verkeer op stadsniveau. Doet men het op wijk-, buurt- of misschien zelfs woningniveau, dan moet men op stadsniveau weer van menging spreken. Van Steekelenburg werkt in zijn onderzoek (Steekelenburg 2001) agrarische specialisatie op mondiaal, continentaal of subcontinentaal niveau uit. Dit biedt een voorbeeld van technische alternatieven voor de menselijke voedselvoorziening. Daarbij zijn echter tal van bestuurlijke, culturele, economische, ecologische en ruimtelijke constellaties voorondersteld die uitwerking behoeven wanneer men op zulke alternatieven aanstuurt.

 

Wanneer men niet in technisch determinisme wil vervallen, moet men een ontwerpscenario vergezeld doen gaan van een bestuurlijk, cultureel, economisch, ecologisch en ruimtelijk perspectief waarin een technische ontwikkeling moet worden geplaatst. In onderstaande ‘contextorgel’ zijn de onuitgesproken vooronderstellingen van eerdergenoemd Stedenland-perspectief expliciet gemaakt:

 

 

 

 

 

CONTEXT and impacts        within a PERSPECTIVE

 

Variable per level of scale         and period of change.

For example:                                                        tentative nationally:

 

 

managerial:           initiative (!)            < >       (?) laissez-faire     7 years

cultural:                traditional (<)         < >      (>) experimental   15 years

economics:           growth (+)              < >           (-) shrinkage   30 years

technical:             combination (/)       < >     (x) specialization   60 years

ecological:            heterogeneous (v)  < >    (o) homogeneous  120 years

mass-space-time: concentration (C)   < > (D) deconcentration 240 years

 

Context keyboard (example: Stedenland perspective (VROM 1998) and impacts (grey))

 

Het perspectief gaat op nationaal niveau impliciet uit van een sturende overheid, een traditiegerichte cultuur, een groeiende economie, specialisatie tussen de landsdelen, toenemende biodiversiteit en concentratie van activiteiten in de Randstad. Dit kan geen statisch beeld zijn. In de rechter kolom is daarom ook een tentatief beeld gegeven van de periodiciteit op nationaal niveau. Daarmee kom ik terug op de opmerking aan het begin van dit hoofdstuk: de tijdhorizon waarop men het perspectief formuleert is belangrijk. Eveneens tentatief vindt men hieronder een beeld van deze periodiciteit met geen andere bedoeling dan aandacht te vragen voor de mogelijkheid dat verschillende ‘lagen’ van onze toekomst een verschillende periodiciteit kunnen hebben. Als deze figuur juist zou zijn, zou de hierin voorgestelde waarschijnlijke toekomst als volgt luiden:

 

 

Verschillende periodiciteiten.

1 De deconcentratie die zich na de industriële revolutie openbaarde zet zich voort tot 2100. Het platteland is dan zo vol geworden dat de aardigheid van het bereikbaar buitenwonen er af is. Het ideaal van een voordeur op de Kalverstraat en een achterdeur op de Veluwe dat zo aardig in het Gooi benaderd werd, is voorbij, omdat de Kalverstraat geen Kalverstraat meer is en de Veluwe volgebouwd.

 

2 De ecologische verschraling van Nederland is zijn dieptepunt voorbij. Aan het eind van de volgende eeuw zijn alle steden beschermd natuurgebied geworden. Vanuit deze genenbanken wordt het inmiddels schaarse, vermeste, verdroogde en platgetreden buitengebied opnieuw ingezaaid en biologisch aangepast aan het dan subtropische klimaat alhier.

 

3 De technische innovatie kenmerkt zich sinds de hausse van gespecialiseerde oorlogsinnovaties nu vooral door combinaties van oude specialistische vindingen. De telefoon wordt draagbaar en raakt gecombineerd met een PC en die wordt ook draagbaar. Een journalist van Scientific American wiens naam ik vergeten ben heeft al geklaagd dat er op het technologiefront geen echt nieuws meer is, alleen verbeteringen en combinaties van hetzelfde. Het in die stijl veel gepropageerde multidisciplinair en interdisciplinair combineren van gespecialiseerde inzichten heeft echter een verminderende meeropbrengst. De specialisten keren terug naar hun eigen laboratoria. Vanaf 2040 kan men weer specialistische nieuwigheden verwachten. Tot die tijd zal het woongebouw ook voortdurend stedelijke functies van productie en recreatie naar zich toetrekken. Tot die tijd blijft men in toenemende mate thuiswerken, doe-het-zelf-activiteiten en browsen met het wonen combineren, daarna gaat men dat allemaal weer uitbesteden en elders doen. De woning gaat aan multifunctionaliteit te gronde en de stad krijgt weer functies en locale identiteiten terug. Toch blijft de woning de meest multifunctionele voorziening in de stad.

 

4 De economie blijft volgens de bekende Kontradieff-cyclus groeien tot 2015, zodat er in 2040 weer een crisis is. Dat wil zeggen dat de woonwensen die al jaren bestaan zoals meer ruimte en meer tuin, voor een deel van de samenleving geëffectueerd kunnen worden. Het andere deel van de tweedelende samenleving krijgt deels voordeurdelend de overgebleven flats en leegstaande middelhoogbuitenwijken. De bijgebouwde woonruimte komt in de eerste plaats ten goede aan de reeds een halve eeuw voortschrijdende gezinsverdunning die de eenzaamheid, mobiliteit en internetheid bevordert. De woonomgeving krijgt steeds meer parkeerplaatsen en garages. Men gaat meer buitenshuis eten en drinken en doet dat thuis multiculti na. Men koopt echter een hometrainer, bankiert, leert en shopt tele. Verder is er plaats om een eigen bedrijf te starten. In Nederland starten 80% van de startende ondernemers thuis (Schutjens en Wever, 1998, geciteerd door Priemus, 1999). Het streven naar een eigen woning stijgt tot 2015, daarna zal men wel weer meer flexibel willen huren.

 

5 De culturele extravagantie sinds 1985 loopt ten einde. Tot 2015 krijgen de traditionele waarden weer de overhand. De babies van nu bereiken dan de puberteit. Zij gaan zich tegen die tijd verzetten tegen het traditionalisme van hun ouders en deze willen niet achterblijven, zodat we daarna tot 2028 weer 14 jaar experimenteergedrag kunnen verwachten. Daarna gaan de dan grootgeworden pubers zich weer met allerlei traditionele opvattingen verzetten tegen de extravagantie van onze inmiddels volwassen kinderen.

 

6 De politiek is na zeven jaar laissez-faire alweer enige tijd initiatiefrijk en sturend. Dat duurt tot 2003. Daarna treedt overheid weer terug tot 2010. Vervolgens is de samenleving weer maakbaar tot 2017. De zesde nota ruimtelijke ordening zal dan ook in 2007 verschijnen, de zevende in 2014, de achtste in 2021 en zo voort. Traditiegetrouw zegt elke volgende nota het omgekeerde van de vorige, zodat er per saldo niet geordend wordt.

 

We beschikken natuurlijk niet over invoergrootheden die tot zulke conclusies kunnen leiden en de relaties zijn ingewikkelder. Als ze ooit formuleerbaar blijken, heeft Skinner gelijk gekregen dat de menselijke keuzevrijheid niet bestaat, dat zelfs onze wil geconditioneerd is. Op dat moment bestaan er ook geen wenselijke toekomsten meer: zij zijn immers voorspelbaar geworden. Zover is het echter nog niet, en het is de vraag of het ooit zover komt.

Zoals in het begin van dit hoofdstuk gesteld: een technisch toekomstperspectief richt zich vooral op de ontsluiting van mogelijkheden, minder op de voorspelling van waarschijnlijkheden en de formulering van wenselijkheden. Men kan een perspectief dan ook kiezen en door ontwerp bijdragen aan zijn vervulling. Elk ontwerp heeft een impliciet perspectief. Men kan ontwerpen ordenen op dat perspectief en monteren in een driedimensionaal beeld van ons land, zodat men als met een flightsimulator door ons land kan vliegen met een scenery die beantwoordt aan een gekozen perspectief. Dat is het ideaal van een interactief beeldarchief IAAI (), waarin de ontwerpen van de studenten zijn opgeslagen die het gaan maken. Men kan niet weten wat men wil zolang men niet weet wat er kan. Als men dat weet, en zo’n archief helpt daarbij, kan men met elkaar overleggen wat men wil, geïnspireerd door wat men niet wil.